ECLI:NL:RBLIM:2014:7847

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 augustus 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
C/03/189011 / FA RK 14-679
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie en terugbetalingsverplichting in het kader van onderhoudsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 augustus 2014 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw, die eerder gehuwd waren en samen twee minderjarige kinderen hebben. De man verzocht om wijziging van de kinderbijdrage, die hij aan de vrouw betaalde, van € 546,00 naar € 192,00 per maand per kind, en om terugbetaling van teveel ontvangen bedragen door de vrouw. De man stelde dat zijn inkomen was gedaald van € 5.400,00 naar € 3.667,00 en dat er wijzigingen in zijn persoonlijke omstandigheden waren, waaronder de geboorte van een zoon uit een nieuw huwelijk. De vrouw voerde verweer en stelde dat de man zijn inkomen niet had aangetoond en dat zijn keuze om zijn dienstverband te beëindigen niet begrijpelijk was gezien zijn onderhoudsplicht. De rechtbank oordeelde dat de man een zwaarwegende onderhoudsverplichting had en dat zijn inkomensverlies voor herstel vatbaar was. De rechtbank besloot de kinderbijdrage te verlagen naar € 256,00 per maand per kind, maar wees de terugbetalingsverplichting van de vrouw af, omdat dit ingrijpende gevolgen voor haar en de kinderen zou hebben. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/189011 / FA RK 14-679
Beschikking van 25 augustus 2014 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats 1], [adres 1],
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. M. Moszkowicz Jr, gevestigd te Maastricht;
tegen:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2], [adres 2],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. J.F.M. Sondeijker, gevestigd te Maastricht.

1.Het verloop van de procedure

Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 20 maart 2014;
- het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 15 mei 2014;
- de door de man op 27 maart en 30 juli 2014 ingediende stukken;
- de door de vrouw op 24 juli 2014 ingediende stukken;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2014 en waarbij zijn verschenen: de man bijgestaan door mr. Moszkowicz en mr. Kashefi Majd alsmede de vrouw bijgestaan door mr. Sondeijker.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op grond van de overgelegde - niet weersproken - producties gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten.
2.2.
De rechtbank Maastricht heeft op 22 januari 2003 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 30 januari 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1];
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2].
2.4.
Bij voornoemde uitspraak heeft de rechtbank in de beschikking opgenomen hetgeen partijen ten aanzien van hun onderlinge betrekkingen hebben geregeld blijkens het tussen hen gesloten echtscheidingsconvenant. Daarin is opgenomen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, verder te noemen de kinderbijdrage, zou gaan betalen van € 450,00 per maand per kind.
Ingevolge wettelijke indexering bedraagt die bijdrage nu € 546,00 per maand per kind.

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de kinderbijdrage zal wijzigen en met ingang van de dag van het verzoekschrift (18 maart 2014) zal bepalen op ten hoogste € 192,00 per maand per kind, kosten rechtens. Tegelijkertijd verzoekt de man de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van de te wijzen beschikking teveel heeft ontvangen.
3.2.
De man stelt dat er sprake is van wijzigingen van omstandigheden op grond waarvan de eerdere rechterlijke uitspraak niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet en voert daartoe kort gezegd aan dat (1) uit het huwelijk eind 2003 met zijn nieuwe partner op [geboortedatum 3] een zoon [minderjarige 3] is geboren, dat (2) zijn inkomen drastisch is gedaald (van inkomen uit een vast dienstverband van € 5.400,00 bruto per maand naar € 3.667,00 bruto per maand) en (3) dat de zorgregeling aanzienlijk is uitgebreid. De man heeft samenvattend de behoefte van de kinderen uit zijn eerste huwelijk met de vrouw becijferd, alsmede de behoefte van zijn zoon uit zijn tweede huwelijk. Vervolgens heeft hij zijn draagkracht berekend en verdeeld over zijn drie kinderen en rekening gehouden met de draagkracht van zijn 2e echtgenote en een door hem voorlopig berekende draagkracht van de vrouw, alsmede heeft hij aanspraak gemaakt op de zorgkorting.

4.Het verweer

De vrouw concludeert tot afwijzing van het verzoek en voert daartoe samenvattend het volgende aan. Inderdaad heeft de man een zoon uit zijn 2e huwelijk gekregen. De zorgregeling is uitgebreid om de vrouw in verband met haar gezondheid meer rustmomenten te geven. De vrouw stelt voor die uitbreiding weer ongedaan te maken om te voorkomen dat de situatie in het financieel voordeel voor de man wordt aangegrepen. De vrouw wijst erop dat ook haar persoonlijke situatie is gewijzigd: in 2012 is zij volledig arbeidsongeschikt verklaard en sedertdien ontvangt zij een WIA uitkering.
De man is kennelijk uit eigen beweging weggegaan bij zijn werkgever en dan is het maar zeer de vraag of een daling van zijn inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht moet worden meegenomen. Immers bij die draagkracht gaat het niet alleen om het inkomen dat hij verwerft maar ook om het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven. Volgens de vrouw is er sprake van een voor herstel vatbare inkomensvermindering. Hij zal moeten aantonen dat de stappen die hij heeft genomen verantwoord waren in het licht van zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de beide kinderen van partijen. Zolang dat niet wordt aangetoond moet geen rekening worden gehouden met de terugval in zijn inkomen.

5.De beoordeling

5.1.
De grondslag van het verzoek
Allereerst wordt vastgesteld dat partijen het eens zijn dat er sprake is van ten minste twee wijzigingen van omstandigheden: de geboorte in 2009 van een zoon uit het huidige huwelijk van de man waardoor zijn draagkracht wordt beïnvloed en een uitbreiding van de zorgverdeling waardoor de man meer tijd (dan ten tijde van de echtscheiding werd afgesproken) voor de beide kinderen van partijen zorgt.
Gelet hierop is voldaan aan het vereiste van artikel 1:401 lid 1 BW en moet worden onderzocht of de door partijen overeengekomen kinderbijdragen van thans € 546,00 per kind per maand ten laste van de man nog voldoen aan de wettelijke maatstaven van behoefte (van de kinderen) en draagkracht van partijen.
5.2.
De behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1]
De gemotiveerde stellingen van de man over de behoefte van de kinderen van partijen zijn niet weersproken, zodat van de juistheid ervan kan worden uitgegaan. De geïndexeerde behoefte van de kinderen van partijen in 2014 bedraagt € 525,00 per kind per maand. Minus het kindgebonden budget van € 74,50 per kind bedraagt het aandeel van de ouders in de kosten van hun kinderen € 450,50 per kind per maand.
5.3.
De draagkracht van partijen
5.3.1.
Allereerst wordt de draagkracht van de man vastgesteld.
Ter zitting is mede naar aanleiding van het door de vrouw gevoerde verweer gedebatteerd over de vraag of moet worden uitgegaan van het laatste bruto inkomen van de man in dienstverband bij Van Lanschot van circa € 5.000,00 bruto per maand exclusief vakantietoeslag, zoals de vrouw heeft bepleit, of van zijn huidige bruto inkomen van
€ 3.667,00 in het dienstverband van zijn eigen onderneming, zoals door de man is bepleit.
5.3.2.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Feitelijk is het inkomen van de man drastisch gedaald. Indien zich bij de alimentatieplichtige feitelijk een vermindering van inkomsten voordoet, dan dient, ook al is hem van de vermindering geen verwijt te maken, bij de bepaling van diens draagkracht rekening te worden gehouden met het inkomen dat hij zich redelijkerwijs in de naaste toekomst kan verwerven en – in verhouding tot de alimentatiegerechtigde – redelijkerwijs ook behoort te verwerven. In dat geval is er sprake van een voor herstel vatbare inkomensvermindering en dient van het laatste inkomen bij Van Lanschot bankiers te worden uitgegaan.
5.3.3.
De man heeft ter zitting eerst uit de doeken gedaan waarom hij in 2010 heeft besloten zijn dienstverband bij Van Lanschot per 1 september 2010 te beëindigen en te starten met zijn eigen onderneming welke hij later (per 1 oktober 2013) heeft voortgezet in de rechtsvorm van een besloten vennootschap. De man heeft naar voren gebracht dat hij ten tijde van de afspraken neergelegd in het convenant van partijen (2002) als financieel manager werkzaam was bij Wonen Zuid. In 2005 is de man in dienst getreden van de ING bank in een financiële functie. In 2008 heeft hij de overstap gemaakt naar een financiële functie bij Van Lanschot bankiers. Het bruto inkomen lag bij beide werkgevers op hetzelfde niveau. In verband met de crisis in de financiële sector schatte de man zijn toekomst bij Van Lanschot niet als zeker in. In 2010 had de man nog niet van Van Lanschot te horen gekregen dat zijn vast dienstverband op de tocht stond. De man stelt in die periode met headhunters of bemiddelaars te hebben gesproken over zijn toekomst. Daarbij werd door de headhunters aangegeven dat hij, gelet op zijn werkervaring, als bankier werd gezien en om die reden weinig kans zou maken op financiële functies buiten het bankwezen. Een enkele sollicitatie, zoals bij de Provincie Limburg, leverde de man niets op. De man heeft ingeschat dat het starten van een eigen onderneming voor hem de beste optie was. Langer wachten met het nemen van deze stap zou volgens zijn inschatting hebben betekend dat het risico op inkomensverlies groter zou worden. Er zouden bij langer wachten meer mensen uit het bankwezen op de (arbeids)markt komen. De man heeft gesteld dat hij in 2008 bij Van Lanschot als 7e (en laatste) medewerker op dezelfde functie was binnengekomen. In 2014 zijn van die 7 medewerkers nog 2 medewerkers bij Van Lanschot over. De man heeft erop gewezen dat daaruit blijkt dat zijn inschatting in 2010 juist blijkt te zijn geweest. Die laatste 2 oud-collega’s hebben min of meer dezelfde leeftijd als de man. Gelet op het afspiegelingsbeginsel dat gehanteerd wordt indien er medewerkers moeten afvloeien en het feit dat hij als laatste was binnengekomen bij Van Lanschot had hij (zo begrijpt de rechtbank) in de jaren na 2010 zijn baan bij Van Lanschot verloren. Inmiddels heeft hij in 4 jaar tijd een onderneming vanaf de grond opgebouwd waaruit hij een vast inkomen genereert. De man heeft verder verklaard dat het starten van een eigen onderneming niet kon en kan worden gecombineerd met het aanhouden van het dienstverband met Van Lanschot, zoals door de vrouw naar voren is gebracht. Volgens de man vraagt (het starten van) een eigen onderneming, zo begrijpt de rechtbank, alle aandacht en energie van de man.
5.3.4.
Tegenover dit betoog heeft de (advocaat van de) vrouw (in aansluiting op zijn verweerschrift) naar voren gebracht dat hij de man op de zitting van alles hoort stellen en dat hij dit ook aanneemt maar dat de man geen begin van bewijs ervan heeft overgelegd. De vrouw houdt overeind dat de man er misschien beter aan had gedaan om in loondienst werkzaam te blijven en geen risicovolle onderneming op te starten of de twee naast elkaar te laten bestaan. De vrouw concludeert op de zitting dat van de draagkracht van de man op basis van zijn laatste inkomen bij Van Lanschot dient te worden uitgegaan.
5.3.5.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Met zijn hiervoor uit de doeken gedaan betoog stelt de man dat door zijn keuze zijn draagkracht weliswaar is verminderd maar dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het verlies aan inkomen te herstellen en dat als hij die keuze niet tijdig had gemaakt het verlies aan inkomen en draagkracht aanzienlijker zou zijn geweest.
5.3.6.
Voor de rechtbank is uitgangspunt dat de man een zwaarwegende onderhoudsverplichting heeft jegens zijn minderjarige kinderen die gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken in belangrijke mate afhankelijk waren en zijn van de bijdrage van hun vader aan hun kosten van opvoeding en levensonderhoud en daarmee voor de mogelijkheden om zich te ontplooien en te ontwikkelen.
5.3.7.
Dat de man in 2010, zonder dat toen zijn vaste dienstverband als senior private banker bij Van Lanschot op het spel stond, de keuze heeft gemaakt om dit dienstverband te beëindigen om een onzekere toekomst als ondernemer in de financiële wereld ten behoeve van het MKB te beginnen met een drastische daling van zijn inkomen van (bij Van Lanschot) circa € 5.400,00 (inclusief vakantietoeslag) naar (binnen zijn onderneming thans, bijna 4 jaar later) € 3.667,00 is, gezien zijn onderhoudsverplichting, niet goed te begrijpen en evenmin te billijken. Die keuze blijft voor zijn rekening en risico en daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
De man heeft niet laten zien dát de situatie in 2010 óf in de jaren daarna voor hem bij Van Lanschot had geleid tot het verlies van zijn dienstverband. Evenmin heeft de man laten zien dát er op dát moment (in 2010) maar één mogelijkheid voor hem was om zijn inkomen zeker te stellen: de man heeft bijvoorbeeld geen verklaringen van headhunters overgelegd waaruit blijkt dat hij geen kans zou maken op financiële functies met een vergelijkbaar salaris. Evenmin heeft de man daadwerkelijk en intensief geruime tijd gesolliciteerd op financiële functies (zolang hij bij Van Lanschot zijn baan nog niet dreigde te verliezen) waarvoor hij mede gezien zijn ervaring in bankwezen en de woningsector in aanmerking zou kunnen komen. Evenmin is gebleken dat voor de man dergelijke functies niet beschikbaar waren in de periode dat hij bij Van Lanschot nog niet zijn baan daadwerkelijk zou gaan verliezen. Onduidelijk is gebleven wanneer de collega’s van de man die in dezelfde functie als hij bij Van Lanschot werkzaam waren bij Van Lanschot zijn weggegaan: vrijwillig of onvrijwillig en met welke regeling ? Dit betekent dat (met het inmiddels min of meer terugkeren van de rust op de financiële arbeidsmarkt) moeilijk valt in te schatten of, wanneer en onder welke condities de man zijn baan bij Van Lanschot zou zijn verloren, hoe toen voor hem de mogelijkheden op de arbeidsmarkt zouden zijn geweest in relatie tot zijn kansen om zijn inkomen te “behouden” middels het starten van een eigen onderneming.
5.3.8.
De door de man overgelegde gegevens te weten een krantenartikel uit 2014 over de flexibilisering op de Nederlandse werkvloer en cijfers over de gevolgen van de reorganisatie in 2013 in Nederland geven geen enkele duidelijkheid over hetgeen hiervoor aan de orde is, zodat deze gegevens geen afbreuk kunnen doen aan het oordeel van de rechtbank.
5.3.9.
Hetgeen is overwogen voert tot de slotsom dat de rechtbank van oordeel is dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar moet worden geacht. Voor de bepaling van zijn draagkracht wordt dan ook uitgaan van zijn laatste verdiende salaris bij Van Lanschot van € 5.400,00 bruto per maand.
5.3.10.
Een en ander leidt ertoe dat geen aandacht hoeft te worden besteed aan de door de vrouw opgeworpen punten en vragen rondom het inkomen van de man in zijn besloten vennootschap.
5.3.11.
Het bruto jaarinkomen van de man bedraagt 12 maal € 5.400,00 = € 64.800,00. Dit inkomen leidt indien rekening wordt gehouden met de heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) van € 2.500,00 en de inkomensheffing in box 1 van
€ 26.913,00 tot een netto besteedbaar inkomen in 2014 van € 3.366,00 per maand.
5.3.12.
Het bruto jaarinkomen van de vrouw wordt gevormd door haar bruto loonsuppletie van € 81,57 per maand tot en met mei 2014 (blijkens bijlage 5 van de vrouw) en haar bruto WIA uitkering van € 19.035,00. De vrouw heeft geen aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting omdat zij geen arbeidsinkomen heeft. Wel heeft zij recht op heffingskortingen tot € 3.050,00 (algemene, arbeids- en alleenstaande ouderkorting). Bij een inkomensheffing in box 1 van € 7.077,00 heeft de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 1.291,00 per maand. Daarop moet worden opgeteld de netto uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 385,00 per maand. De vrouw heeft per saldo een netto besteedbaar inkomen van € 1.676,00 per maand.
5.3.13.
De draagkracht van de man bedraagt bij voornoemd inkomen € 1.047,00 (per maand voor beide kinderen).
De draagkracht van de vrouw bedraagt bij voornoemd inkomen € 233,00 (per maand voor beide kinderen).
5.3.14.
Uit de draagkrachtvergelijking volgt dat de man € 737,00 per maand dient bij te dragen in de kosten van de kinderen minus de zorgkorting van 25% (van € 901,00) zijnde per saldo € 512,00 of wel € 256,00 per kind per maand.
5.4.
De behoefte van het kind [minderjarige 3] uit het huwelijk van de man en zijn nieuwe echtgenote ([naam echtgenote]) en de draagkracht van beiden ten behoeve van [minderjarige 3]
5.4.1.
Onderzocht dient te worden of de zojuist beschreven uitkomst moet worden gecorrigeerd omdat de man ook onderhoudsplichtig is ten opzichte van zijn zoon [minderjarige 3] die hij met zijn echtgenote [naam echtgenote] in 2009 heeft gekregen. De man heeft dit bepleit maar verliest daarbij uit het oog dat zijn draagkracht in de relatie tot de kinderen van partijen een substantieel hogere is dan die in relatie tot het kind met zijn huidige echtgenote.
5.4.2.
Het netto besteedbaar inkomen van [naam echtgenote] bedraagt conform productie 36 van de man € 2.069,00. Het netto besteedbaar inkomen van de man dient in dit geval op basis van zijn inkomen van zijn vennootschap te worden bepaald. In productie 35 heeft de man dit inkomen becijferd, maar de daarin opgenomen aftrekbare premies arbeidsongeschiktheidsverzekering spelen volgens zijn mededeling op zitting niet. Daarvoor gecorrigeerd bedraagt zijn netto besteedbaar inkomen € 2.519,00.
Bij dit gezinsinkomen van € 4.588,00 bedraagt de behoefte van hun zoon [minderjarige 3] € 720,00.
5.4.3.
De draagkracht van [naam echtgenote] bedraagt € 412,00 en die van de man € 633,00. Per saldo dient de man 633/(633+412) maal 720 = € 436,00 bij te dragen in de behoefte van [minderjarige 3].
5.4.4.
In dit bijzondere geval waar de man een hoger inkomen wordt toegerekend in zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van zijn beide oudste zoons die hij met de vrouw heeft gekregen, heeft hij gelet op dit inkomen een toereikende draagkracht om ook in de behoefte van zijn 3e zoon [minderjarige 3] bij te dragen. Een correctie dient in dit bijzondere geval dan ook achterwege te blijven.
5.5.
Terugbetalingsverplichting van de door de vrouw vanaf 1 april 2014 teveel ontvangen kinderbijdragen ?
Bij de beantwoording van deze vraag past de rechter grote behoedzaamheid met name indien dit ingrijpende gevolgen heeft voor de vrouw en de kinderen van partijen. Vraag is of en in hoeverre in redelijkheid van de vrouw kan worden verlangd dat zij een bedrag van 5 (maanden) maal 2 (maal) € 290,00) = ) € 2.900,00 aan de man moet gaan terugbetalen.
De rechtbank betrekt hierbij de volgende aspecten. De vrouw heeft onbestreden naar voren gebracht dat een toewijzing van het verzoek van de man (verlaging van de kinderbijdragen naar € 192,00 per maand per kind) ingrijpende gevolgen heeft voor de levensstandaard van de vrouw en de kinderen van partijen. Te voorzien is dat ná ruim 10 jaar gewend te zijn geraakt aan de substantiële kinderbijdrage van de man een meer dan halvering van de kinderbijdragen voor de vrouw een financieel zeer lastige situatie zal opleveren. De vrouw heeft zelf een beperkt inkomen van iets meer dan € 1.600,00 per maand, gezien de duur van haar WIA uitkering geen vooruitzicht op verbetering van haar inkomenspositie én substantiële verplichtingen in verband met haar eigen woning tegenover zowel de SNS-bank als de man. De vrouw heeft de vanaf 1 april 2014 ontvangen bijdragen voor de kinderen uitgegeven en dat is haar niet euvel te duiden. Een zo’n ingrijpende (aangekondigde en mogelijke) daling van de kinderbijdragen is niet van de een op de andere dag voor de vrouw “op te vangen”. Daarentegen is het niet terugontvangen van € 2.900,00 voor de man en zijn gezin met 2 substantiële en hogere inkomens dan de vrouw en slechts één kind waarvoor moet worden gezorgd (en slechts beperkt voor de kinderen van partijen) veel minder ingrijpend waarbij meeweegt dat de man in de gevolgen daarvan geen inzicht aan de rechtbank heeft gegeven. Ook vóór 1 april 2014 heeft de man de veel hogere kinderbijdragen kennelijk een lange tijd ondanks de vermindering van zijn inkomen kunnen opbrengen. De rechtbank komt tot de slotsom dat het niet redelijk is de vrouw onder de gegeven omstandigheden een verplichting tot terugbetaling op te leggen.
5.6.
De proceskosten
De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen die ex-echtgenoten van elkaar zijn te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 22 januari 2003 (zaaknummer 79931 / S RK 02-1592) en meer in het bijzonder het daarvan onderdeel uitmakende convenant tussen partijen waarbij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding werd vastgelegd en overeengekomen ten behoeve van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1];
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2];
in die zin dat de man met ingang van 1 april 2014 aan de vrouw heeft te betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 256,00 per maand per kind, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
6.3.
verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 25 augustus 2014 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.M.L.C. Limpens, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.