ECLI:NL:RBLIM:2014:7792

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
3288107 CV EXPL 14-8462
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van ziektekostenverzekeraar in premievordering na getroffen betalingsregeling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 10 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep, Zorgverzekeraar U.A. (hierna: CZ) en een gedaagde partij. CZ had de gedaagde, die in persoon procedeerde met bijstand van haar vader, gedagvaard voor een vordering tot betaling van een bedrag van € 372,81, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vordering was gebaseerd op een zorgverzekeringsovereenkomst, waarbij CZ stelde dat de gedaagde in betalingsverzuim verkeerde. Echter, vier dagen voor de dagvaarding was er een betalingsregeling getroffen tussen CZ en de gedaagde, waardoor de kantonrechter oordeelde dat CZ niet-ontvankelijk was in haar vordering. De kantonrechter merkte op dat de regeling niet alleen betrekking had op deze zaak, maar ook op andere vorderingen, en dat CZ de getroffen regeling niet had vermeld in haar exploot van dagvaarding. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van CZ niet opeisbaar was op het moment van dagvaarding. De kantonrechter wees CZ erop dat zij haar vordering niet voldoende had onderbouwd en dat de nevenvorderingen niet voor toewijzing in aanmerking kwamen. Uiteindelijk werd CZ niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en werd zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die op een symbolisch bedrag van € 1,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3288107 CV EXPL 14-8462
Vonnis van de kantonrechter van 10 september 2014
in de zaak

ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ

CENTRALE ZORGVERZEKERAARS GROEP, ZORGVERZEKERAAR U.A.
gevestigd en kantoorhoudend te Tilburg
eisende partij
gemachtigde: J.H. Vekemans, deurwaarder te Tilburg (“GGN”)
tegen

[gedaagde]

wonend te [woonplaats] aan de [adres]
gedaagde partij
in persoon procederend met bijstand van haar vader
Partijen zullen hierna aangeduid worden als “CZ” respectievelijk “[gedaagde]”

De procedure

CZ heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 14 juli 2014 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding met één tweezijdig geprinte productie alsmede een aan het exploot gehechte, in algemene termen gestelde schriftelijke toelichting, waarin de gemachtigde van CZ een aantal procedurele aspecten van de zaak beschreef.
[gedaagde] heeft ter eerst dienende datum, 6 augustus 2014, mondeling geantwoord en de vordering ten dele betwist. Zij heeft bij die gelegenheid correspondentie overgelegd.
In verband met aard en inhoud van eis en verweer en mede om redenen van proces-economie heeft de kantonrechter aanstonds vonnis bepaald, zodat heden uitspraak gedaan wordt.
De vordering (inclusief wijze van presentatie) en het daartegen gerichte deelverweer
CZ vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 372,81, te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 319,07 vanaf 14 juli 2014 (de datum van dagvaarding) tot de volledige voldoening, alsmede tot betaling van de met de behandeling van deze zaak gemoeide te liquideren proceskosten.
CZ baseert haar hoofdvordering van € 319,07 op ‘één of meerdere’ overeenkomst(en) van verzekering tegen ziektekosten (‘zorgverzekering’), volgens een nadere opgave van premiebedragen zowel een overeenkomst voor een basispakket zoals voorzien in de Zorgverzekeringswet als een aanvullende verzekering. Aan de vierregelige opsomming in het exploot van hetgeen uit die overeenkomsten onbetaald gebleven is (opgeteld € 319,07), valt immers te ontlenen dat het om € 36,54 aan aanvullende premie gaat (voor de maand november 2013) en voor het overige om basispremie over de maanden november 2013 en december 2013 alsmede januari 2014.
Er zijn geen facturen ingebracht, doch daar staat tegenover dat [gedaagde] en haar vader erkennen dat het bedrag van € 319,07 openstaat en (mede) voor haar verantwoordelijkheid komt. De niet inhoudelijk toegelichte productie of producties zou(den) een beeld moeten geven van de wijze waarop CZ [gedaagde] over deze achterstand in de betaling benaderd heeft (of heeft pogen te benaderen, want CZ stelt niet dat [gedaagde] de aan een ander adres dan haar huidige adres in [woonplaats] gerichte brieven daadwerkelijk ontvangen heeft, doch heeft het slechts over ‘versturen’).
CZ stelt bij exploot aldus een bedrag van € 319,07 ‘van gedaagde opeisbaar te vorderen gekregen’ te hebben. Ondanks (herhaalde) aanmaning, zo poneert CZ verder, heeft zij ‘geen betaling van voormeld verschuldigd (totaal)bedrag kunnen verkrijgen’, zodat zij meent te kunnen constateren dat (op een ongenoemd gebleven moment en op een niet geëxpliciteerde grond) sprake was van ‘betalingsverzuim’. Zij heeft ‘zich genoodzaakt gezien haar vordering op gedaagde ter incasso uit handen te geven aan GGN, haar incassotussenpersoon’. ‘Door de wanbetaling van gedaagde (hier handelend als consument) en/of het hierdoor uit handen geven van haar vordering’ zegt CZ vermogensschade te lijden. Die schade is samengesteld uit ‘de buitengerechtelijke incassokosten (berekend als overeengekomen dan wel conform gebruikelijk en billijk tarief)’ en ‘de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum’. Volgens CZ komt dit erop neer dat zij naast de hoofdsom recht kan doen gelden op € 47,86 aan (vergoeding van) buitengerechtelijke incassokosten met inbegrip van omzetbelasting (btw) en op € 5,88 aan ‘rente tot vandaag’ (d.w.z. tot de datum van dagvaarding). Renteberekening en/of kostenberekening zijn / is niet bijgevoegd. Melding is gemaakt van een verzoek van [gedaagde] tot het treffen van een betalingsregeling, waaruit CZ meent te mogen afleiden dat [gedaagde] ‘de vordering erkent en ook tijdens deze procedure geen verweer zal voeren’.
Het verweer van [gedaagde] is niet tegen de hoofdsom gericht doch tegen het in rekening brengen van ‘kosten’ (waartoe ook de rente gerekend wordt), inclusief in ieder geval de incasso- en proceskosten. [gedaagde] wijst erop dat de schuld ten minste voor de helft haar alcohol- en drugsverslaafde echtgenoot betreft die in het kader van de gemeenschap van goederen veel schulden gemaakt heeft waarmee zij nu opgezadeld wordt. Ondanks de feitelijke scheiding komen er nog steeds nieuwe schulden bij, waartegenover de man zich niets van haar lot en dat van hun kind aantrekt. [gedaagde] heeft daarom met de deurwaarder een betalingsregeling getroffen die zij netjes nakomt. Zij refereert zich (impliciet) voor de vordering in totaliteit aan het oordeel van de kantonrechter en vraagt in ieder geval naar de kostenkant van de ingezette procedure te kijken.

De beoordeling

Mede omdat CZ er ‘om proceseconomische redenen’ op aandringt dat de zaak geheel schriftelijk afgedaan wordt en schriftelijke voortzetting alleen maar kostenverhogend werkt, is in deze zaak onmiddellijk vonnis bepaald en zal ook geen comparitie van partijen belegd worden. CZ heeft via haar gemachtigde, deurwaarder Vekemans (GGN-kantoor Tilburg), althans via het GGN-kantoor in Heerlen, per 10 juli 2014 immers een betalingsregeling getroffen die kennelijk naast de hier aan de orde zijnde zaak nog twee andere zaken betreft. Voor de drie zaken gezamenlijk houdt de afspraak d.d. 10 juli 2014 in dat [gedaagde] met ingang van de maand juli 2014 maandelijks een bedrag van € 55,00 op haar schulden aflost. Desondanks is CZ op 14 juli 2014 tot dagvaarding in deze zaak overgegaan, hetgeen zij in de door [gedaagde] ingebrachte bevestigingsbrief van het deurwaarderskantoor in Heerlen aldus verwoordde: “De opgestarte procedure zal doorgaan. Wij treffen in dit geval een regeling onder verband van vonnis, waarbij het verschuldigde bedrag zal worden verhoogd met de toegewezen proceskosten die voor uw rekening komen”. Deze aan de regeling verbonden, doch eenzijdig opgelegde voorwaarde wekt bevreemding omdat er nog niet gedagvaard was, laat staan dat er al proceskosten ‘toegewezen’ waren en mede in het licht van het feit dat [gedaagde] in de eerste helft van juli 2014 al twee als aflossing bedoelde bedragen van respectievelijk € 42,00 en € 54,00 aan ‘GGN Zuid-Nederland B.V.’ per iDEAL voldeed.
De opportuniteit én de gerechtvaardigdheid ontvallen aldus aan een vordering die op 14 juli 2014 (voor wat de hoofdsom betreft) niet opeisbaar was (door de getroffen regeling) en voor wat de nevenposten betreft voor afwijzing vatbaar was (zie de motivering hieronder), ook al had CZ deze wel onderdeel gemaakt van de ‘regeling’: uit een opsomming van de drie regelingsdossiers die het deurwaarderskantoor in Heerlen onder handen heeft (eveneens ingebracht door [gedaagde]), blijkt immers dat CZ bedragen van € 6,04 aan rente en € 203,63 aan kosten bij de hoofdsom van € 319,07 opgeteld heeft. Bedragen die nota bene (ver) naar boven afwijken van hetgeen vier dagen later in het exploot van dagvaarding gevorderd is.
Het voorgaande geeft de kantonrechter aanleiding om niet te volstaan met een niet-ontvankelijkverklaring van CZ in haar vordering, maar haar tevens via haar gemachtigde uitdrukkelijk te vragen om de getroffen regeling op het punt van de voor deze zaak opgestelde schuldbegroting aan te passen aan de realiteit. Die realiteit is namelijk dat er van een proceskostenveroordeling ten laste van [gedaagde] geen sprake kan zijn en dat CZ op basis van haar eigen stellingen (zoals in het exploot verwoord) geen recht kan doen gelden op vervallen rente en op vergoeding van incassokosten. In haar wijze van procederen (inrichting van exploot van dagvaarding en verwaarlozing van haar verplichting tot toelichting van de betekenis die zij aan bepaalde niet voor zichzelf sprekende producties wenst toe te kennen) laat CZ immers - en niet voor het eerst - grove steken vallen. Inzichtelijkheid en volledigheid zijn ver te zoeken en dat is een ‘repeatplayer’ als CZ meer dan een incidentele procespartij euvel te duiden. Tekst en inhoud van het exploot doen (ook) in deze zaak onvoldoende recht aan de bedoelingen van de wetgever met de regels in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (artikelen 21, 111 lid 3 en 85 Rv). Door bij exploot essentiële stellingen en informatie (toelichting en onderbouwing) achterwege te laten, doet CZ afbreuk aan de plicht efficiënt en correct te procederen. Het verzwijgen van de op 10 juli 2014 getroffen regeling druist zelfs direct in tegen haar waarheidsverplichting ex art. 21 Rv, maar wordt in dit geval al gecounterd door de niet-ontvankelijkverklaring. Waar delen van de vordering echter niet of onvoldoende van een feitelijke grondslag voorzien waren, kwamen zij in beginsel niet voor toewijzing in aanmerking, zelfs als de gedaagde partij zich te dien aanzien tot een referte beperkt of louter vragen opwerpt althans zich - zoals hier - tot summier verweer beperkt. Voor zover de voorgeschiedenis van de vordering in het exploot al aangestipt is, gebeurde dit in algemene termen of bij genoemde bedragen en vermelde data zonder de bijbehorende stukken en zelfs zonder inhoudelijke beschrijving van de informatie die zulke stukken zouden (kunnen) bevatten. Hier en daar rept CZ van (verzending van) aanschrijvingen, herinneringen of aanmaningen, maar zij laat na die van een passende toelichting te voorzien en met zoveel woorden te stellen dat stukken die eventueel ‘verzonden’ zijn, ook (alle) door [gedaagde] ontvangen werden. Toch is de ontvangst en niet de verzending van een of meer wilsverklaringen bepalend voor het beoogde rechtseffect (art. 3:37 lid 3 BW).
Nu de argumentatie van [gedaagde] ruimte laat voor de mogelijkheid dat zij niet (of pas heel laat) weet had van een dringende noodzaak een concrete achterstand aan te zuiveren, dan wel er van meende te mogen uitgaan dat CZ (verder) betalingsuitstel gaf (en er voor haar dus een opschortingsrecht gold), ware het aan CZ geweest om in rechte aan te tonen dat en waarom zij [gedaagde] desondanks in verzuim achtte en dat incassohandelingen redelijkerwijs noodzakelijk waren. Zij toont dit niet aan en laat zelfs na daartoe het minimaal noodzakelijke te stellen. Dit tekort in de stelplicht (versterkt door het ontbreken van een gericht bewijsaanbod) raakt - zoals hierna uitvoeriger gemotiveerd zal worden - in ieder geval de beide nevenvorderingen, die bijgevolg bij gebrek aan feitelijke grondslag afgewezen hadden moeten worden.
Deze beide ontoereikend toegelichte nevenvorderingen waren al met al - in geval van ontvankelijkheid van CZ - niet voor toewijzing in aanmerking gekomen omdat in het exploot van dagvaarding een van CZ te verlangen deugdelijke verzuimredenering ontbreekt. Er is niet uitdrukkelijk gesteld en evenmin is uit de wel gedebiteerde stellingen rechtstreeks af te leiden dat op een concrete datum voorafgaand aan dagvaarding (dus buiten rechte) om een welomschreven reden betalingsverzuim aan de zijde van [gedaagde] voor een concrete premieschuld ingetreden is. Betalingsverzuim aan haar zijde had dus (bij een vordering die ten tijde van dagvaarding wel opeisbaar geweest was) niet eerder aanwezig geacht kunnen worden dan per datum dagvaarding en wel als gevolg van de daad van dagvaarding als zodanig. Daarmee zou CZ de mogelijkheid ontvallen zijn om tot 14 juli 2014 (i.e. ‘vandaag’ in het exploot) vervallen rente en/of buitengerechtelijke kosten in rekening te brengen. Hier doet onvoldoende aan af dat CZ in twee tamelijk abstracte standaardpassages in de exploottekst de geïsoleerde termen ‘betalingsverzuim’ en ‘verzuimdatum’ elk eenmaal gebruikt (maar niet verder verklaart). Evenmin maakt het iets uit dat CZ zes alinea’s van het exploot onder het kopje ‘Vermogensschade’ besteedt aan een evenzeer abstracte beschrijving van de twee daarvan deel uitmakende posten, vooral van de post incassokosten, in een poging de gevorderde vergoeding daarvan te rechtvaardigen. Zonder concreet geduid verzuim van de debiteur zouden de zelfs in het geheel niet toegelichte vertragingsrente tot (en met) de dagvaardingsdatum en een vergoeding van kosten van invordering niet verschuldigd geweest zijn (laat staan de hogere bedragen die in het aan [gedaagde] verschafte ‘overzicht’ opgesomd zijn). In dat geval kan slechts geconcludeerd worden dat aan incasso bestede werkzaamheden en kosten prematuur aangewend waren. De eventueel te verhalen kosten zouden dan geheel als proceskosten te beschouwen zijn geweest (art. 241 Rv).
Aan CZ en haar gemachtigde wordt daarom dringend in overweging gegeven voor [gedaagde] de posten van € 5,88 (of zelfs € 6,04) en € 47,86 (of zelfs € 203,63) te laten vervallen en te volstaan met incasso van de hoofdsom van € 319,07 op basis van de minnelijke betalingsregeling en dus - wegens haar niet-ontvankelijkheid - zonder de druk van een voor executie vatbaar tegen [gedaagde] gewezen vonnis.
Hoewel CZ bijgevolg in de proceskosten verwezen zal moeten worden, zullen de voor haar rekening komende kosten aan de zijde van [gedaagde] in dit bijzondere geval op het symbolische bedrag van € 1,00 bepaald worden. Uitvoerbaarheid bij voorraad kan niet aan dit kostenoordeel verbonden worden omdat daar niet om gevraagd is.

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het navolgende oordeel:
- CZ wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar tegen [gedaagde] ingestelde vordering.
- CZ wordt deswege veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] op een bedrag van € 1,00 bepaald worden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: h.s.