ECLI:NL:RBLIM:2014:7758

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 augustus 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
04/801077-12
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens termijnoverschrijding in een strafzaak tegen een minderjarige met verstandelijke beperking

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 augustus 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 1995, die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met een minderjarige. De zaak was aanhangig gemaakt door het openbaar ministerie, maar de rechtbank heeft ambtshalve de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de orde gesteld. De rechtbank constateerde dat de termijn van 16 maanden, zoals voorgeschreven door de Kalsbeeknorm voor minderjarigen, ruimschoots was overschreden. De verdachte was op 2 april 2012 aangehouden, maar de zitting vond pas plaats op 18 augustus 2014, wat resulteerde in een periode van meer dan 28 maanden tussen de aanhouding en de zitting.

De officier van justitie stelde dat de termijnoverschrijding niet tot niet-ontvankelijkheid zou leiden, maar de raadsman van de verdachte betoogde dat de lange termijnoverschrijding, in combinatie met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, een niet-ontvankelijkheid rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, die een ernstige verstandelijke beperking had, door het verstrijken van de tijd en zijn beperkingen niet meer in staat was om zich de gebeurtenissen van februari 2012 te herinneren. Dit maakte het opleggen van een straf niet meer pedagogisch verantwoord.

De rechtbank concludeerde dat de belangen van de verdachte in het gedrang kwamen en dat het strafrecht niet de juiste weg was om de benodigde hulpverlening te bieden. Daarom verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Deze beslissing werd genomen met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder de verstandelijke beperking van de verdachte en het feit dat hij geen herinneringen meer had aan het strafbare feit.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Familie en Jeugd
Parketnummer : 04/801077-12
Datum uitspraak : 18 augustus 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen de minderjarige:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] 1995,
wonende te [woonplaats verdachte], [adres verdachte].
Raadsman is mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
18 augustus 2014.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat terecht ter zake dat:
hij op of omstreeks 25 februari 2012 te [X], gemeente [Y], met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer] 2001, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig betasten van en/of likken aan haar vagina en/of billen, in elk geval het onderlichaam van die [slachtoffer].
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

3.De geldigheid van de dagvaarding

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.

4.De bevoegdheid van de rechtbank

Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

5.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De rechtbank heeft ambtshalve de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de orde gesteld
Het standpunt officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat - hoewel de zaak lange tijd ter beoordeling bij het openbaar ministerie heeft gelegen en het volgens de Kalsbeeknorm aanbeveling verdient strafzaken tegen minderjarige verdachten binnen 16 maanden na het eerste verhoor op zitting te behandelen - de overschrijding van deze termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad en de lagere rechtspraak (waaronder de rechtbank Amsterdam) dient de termijnoverschrijding verdisconteerd te worden in de strafmaat.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft - zoals de rechtbank begrijpt bij wijze van preliminair verweer - verzocht de officier van justitie niet‑ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
Het minderjarigenstrafrecht dient gericht te zijn op het pedagogische effect van vervolging en bestraffing. In casu is sprake van een forse overschrijding van de termijn van 16 maanden, waarvoor het openbaar ministerie geen enkele verklaring heeft. Gelet op de persoonlijke situatie van verdachte zoals blijkt uit de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming (in het bijzonder het feit dat verdachte ten tijde van het feit 16 jaar was en inmiddels ruim 18 jaar is, zijn beperkingen en lage IQ en zijn korte mijn geheugen), is elke reactie die nu nog volgt voor verdachte niet meer te koppelen aan het strafbare feit, zodat dit geen enkel pedagogisch doel dient.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de minderjarige verdachte op 2 april 2012 is aangehouden en verhoord op verdenking van overtreding van artikel 246 c.q. 247 van het Wetboek van Strafrecht (feitelijke aanranding van de eerbaarheid c.q. ontucht met een kind jonger dan 16 jaar) op 22 februari 2012.
De verdachte is op 18 juli 2014 gedagvaard om op 18 augustus 2014 ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer te verschijnen. Dat wil zeggen dat er een periode van ruim 28 maanden zit tussen het moment waarop de minderjarige als verdachte is aangemerkt en de behandeling ter zitting.
Voor minderjarigen dient een strafzaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te worden afgedaan (de zogenaamde Kalsbeeknorm). Niet in geschil is dat in deze zaak de redelijke termijn zeer ruim is overschreden. Daarbij kan worden opgemerkt dat het gehele onderzoek - inclusief DNA-onderzoek en een nader verhoor van verdachte - was afgerond op 21 februari 2013 toen het proces-verbaal is gesloten. Dat wil zeggen dat er na de sluiting van het onderzoek nog eens 18 maanden zijn verstreken voor de zitting, terwijl de officier van justitie - daar naar gevraagd-– geen andere verklaring kan geven dan dat de zaak ter beoordeling is blijven liggen.
Zoals de Hoge Raad inmiddels diverse keren heeft bepaald, leidt een overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in zaken van minderjarigen. De termijnoverschrijding dient, in geval van een veroordeling, mee te wegen bij het bepalen van een strafmaat.
De rechtbank is echter in de onderhavige zaak van oordeel dat hier sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden, dat een niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vordering wel aan de orde is.
In de onderhavige zaak gaat het immers om een minderjarige met een ernstige verstandelijke beperking (IQ tussen de 60 en 70) en een kort termijn geheugen.
De rechtbank overweegt voorts dat uit de processen-verbaal van het verhoor van de minderjarige door de politie blijkt dat verdachte op dat moment weet waarover hij gehoord wordt. Hij ontkent weliswaar het strafbare feit (hij zou geen seksuele handelingen verricht hebben), maar niet dat hij met zijn broertje en [slachtoffer] is gaan spelen in het bos. Ook weet hij diverse details rondom het spelen te noemen en begrijpt hij waarvan hij wordt verdacht.
Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 24-12-2013 blijkt echter dat er met de minderjarige op dat moment niet meer gesproken kan worden over het feit waarvan hij verdacht wordt, omdat hij zich - de rechtbank begrijpt ten gevolge van zijn kort termijn geheugen in combinatie met zijn verstandelijke beperking - van deze gebeurtenissen niets meer kan herinneren. In het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 25-07-2014 geeft de Raad aan niet meer met verdachte te hebben gesproken over het delict omdat het waarschijnlijk is dat hij zich na deze tijd (rechtbank: bedoeld wordt het vorige onderzoek van de Raad) nog minder kan herinneren dan destijds het geval was.
Op vragen van de rechtbank ter zitting d.d. 18 augustus 2014, of hij weet wat er in februari 2012 is gebeurd en of hij nog weet dat hij daarover door de politie is gehoord, antwoordt de verdachte dat hij weet dat hij door de politie is gehoord. Hij weet echter niet meer waarover het ging noch wat hij toen heeft verklaard.
Gelet op bovenstaande moet de rechtbank dan ook concluderen dat de - inmiddels meerderjarige - verdachte, ten gevolge van het verstrijken van de tijd in combinatie met zijn beperkingen, niet meer weet wat er in februari 2012 is gebeurd.
Het eventueel opleggen van een straf voor een strafbaar feit dat de verdachte zich niet kan herinneren heeft naar het oordeel van de rechtbank geen enkele opvoedkundige waarde, maar zal integendeel eerder tot een toename van het onbegrip leiden en daarmee contraproductief zijn voor zijn ontwikkeling. Daarmee komen de belangen van de verdachte in het gedrang en vormen deze belangen niet meer, zoals bepaald in artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), de eerste overweging.
De rechtbank zal de officier van justitie dan ook niet ontvankelijk verklaren in zijn vervolging.
De rechtbank merkt daarbij op dat het feit dat de afgelopen jaren is gebleken dat er bij de verdachte sprake is van een problematiek rondom zijn seksueel gedrag, deze beslissing niet anders kan maken. Dat verdachte hulpverlening op dit gebied nodig heeft lijkt evident, maar dat kan niet geregeld worden door 30 maanden na dato respectievelijk 28 maanden na het eerste verhoor van verdachte, te proberen via het strafrechtelijke circuit een (gedwongen) behandeling te forceren, terwijl verdachte aan de gebeurtenissen in februari 2012 geen herinneringen meer heeft.

6.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Vonnis gewezen door mrs. E.J.M. Boogaard-Derix, E.H.M. Druijf en J. Sluymer, kinderrechters, van wie mr. E.J.M. Boogaard-Derix voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. E.A.C. Tolkamp-Gazenbeek als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 18 augustus 2014.