In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 januari 2014 uitspraak gedaan over de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van de veroordeelde, hierna aangeduid als [naam verdachte]. De vordering was gebaseerd op een nieuw strafbaar feit, namelijk de bedreiging van zijn ex-partner, waarvoor [naam verdachte] op 26 april 2013 was veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering niet onverwijld is ingediend, zoals vereist door artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie had de vordering pas ingediend na de afwijzing van een eerdere vordering tot inbewaringstelling, terwijl er al eerder ernstige bezwaren tegen [naam verdachte] bestonden. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet tijdig had gereageerd op de nieuwe verdenking en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vertraging rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de vordering van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat deze niet aan de wettelijke vereisten voldeed. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, waarbij mr. M.B.T.G. Steeghs als voorzitter fungeerde. De uitspraak benadrukt het belang van de vereiste onverwijldheid in het proces van vordering tot uitstel van v.i. en de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om tijdig te handelen in dergelijke zaken.