ECLI:NL:RBLIM:2014:721

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
99-000304-24
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vordering tot uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 januari 2014 uitspraak gedaan over de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van de veroordeelde, hierna aangeduid als [naam verdachte]. De vordering was gebaseerd op een nieuw strafbaar feit, namelijk de bedreiging van zijn ex-partner, waarvoor [naam verdachte] op 26 april 2013 was veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering niet onverwijld is ingediend, zoals vereist door artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie had de vordering pas ingediend na de afwijzing van een eerdere vordering tot inbewaringstelling, terwijl er al eerder ernstige bezwaren tegen [naam verdachte] bestonden. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet tijdig had gereageerd op de nieuwe verdenking en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vertraging rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de vordering van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat deze niet aan de wettelijke vereisten voldeed. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, waarbij mr. M.B.T.G. Steeghs als voorzitter fungeerde. De uitspraak benadrukt het belang van de vereiste onverwijldheid in het proces van vordering tot uitstel van v.i. en de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om tijdig te handelen in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Sector strafrecht
V.I.-zaaknummer : 99-000304-24
Datum uitspraak : 22 januari 2014
Beslissing van de meervoudige kamer naar aanleiding van de vordering ex artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht (Sr) tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.), met betrekking tot de veroordeelde:

naam: [naam verdachte],

geboren op : [geboortegegevens],
thans gedetineerd in de PI Noord-Holland Noord, Unit Zuyder Bos, Heerhugowaard
(hierna te noemen: [naam verdachte])

De vordering

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank d.d. 26 april 2013 (parketnummer 04-800288-11) is [naam verdachte] veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, met aftrek van de tijd door hem in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De begindatum van de detentie van [naam verdachte] was 20 november 2011. De voorlopige v.i.-datum is 21 januari 2014.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie d.d. 28 november 2013 (ingekomen bij de griffie op 29 november 2013) strekt ertoe dat de rechtbank beslist dat de v.i. van [naam verdachte] wordt uitgesteld voor een periode van 120 dagen.

De behandeling ter zitting

De vordering is eerder op de meervoudige raadkamerzitting van 9 januari 2014 behandeld. Toen is beslist het onderzoek ter zitting aan te houden voor de duur van een week, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de stukken ter onderbouwing van de vordering aan het dossier toe te voegen.
Tijdens het onderzoek ter zitting d.d. 16 januari 2014 heeft de rechtbank gehoord de officier van justitie en mr. R.J.H. van der Linden. [naam verdachte] is niet ter terechtzitting verschenen.
De officier van justitie heeft de vordering ter zitting toegelicht en hieraan toegevoegd dat de nieuwe v.i.-datum, welke abusievelijk niet in de vordering staat vermeld, 21 mei 2014 moet zijn. De officier van justitie heeft gepersisteerd bij zijn vordering en heeft hiertoe aangevoerd dat [naam verdachte] wordt verdacht van een nieuw strafbaar feit, te weten bedreiging van zijn ex-partner. Het betreft een soortgelijk feit als dat waarvoor [naam verdachte] op 26 april 2013 werd veroordeeld en waarvoor hij thans een gevangenisstraf uitzit. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tweede lid van artikel 15d Sr erin voorziet dat de v.i. ook kan worden uitgesteld op grond van feiten en omstandigheden die zich, zoals thans aan de orde, hebben voorgedaan gedurende de voorlopige hechtenis. Desgevraagd heeft de officier van justitie medegedeeld dat [naam verdachte] naar verwachting voor deze nieuwe feiten zal worden vervolgd, doch dat er thans nog geen definitieve vervolgingsbeslissing is genomen. Voorts heeft de officier van justitie aangegeven dat het advies van de reclassering het standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het uitstellen van de v.i. niet anders maakt. De periode van 120 dagen uitstel is door de officier van justitie in redelijkheid zo bepaald.
De officier van justitie heeft voorts nog aangevoerd dat de raadsman ten onrechte het moment van voorgeleiding bij de rechter-commissaris koppelt aan het ingaan van de termijn om onverwijld een vordering in te dienen. Wel bepalend voor het ingaan van die termijn is een e-mail van centrale voorziening v.i. d.d. 27 november 2013 aan de afdeling executie van het Openbaar Ministerie, waarin opdracht wordt gegeven om uitstel van de v.i. van [naam verdachte] te vorderen.
Desgevraagd heeft de officier van justitie gesteld dat het uitstel van de v.i. puur en alleen wordt gevorderd als negatieve reactie op het nieuwe feit waarvan [naam verdachte] verdacht wordt.
De raadsman heeft primair verzocht het Openbaar Ministerie in haar vordering niet ontvankelijk te verklaren en heeft daartoe aangevoerd dat het Openbaar Ministerie – nadat was gebleken van redenen om de v.i. uit te stellen – daartoe niet ‘onverwijld’ een vordering heeft ingediend. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie hiermee in strijd heeft gehandeld met hetgeen is bepaald in het vierde lid van artikel 15d Sr en dat het bovendien niet heeft voldaan aan de eigen ‘Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling (2012A007)’. Daarin is eveneens bepaald dat bij gebleken ernstige bezwaren ter zake van een misdrijf, de vordering tot uitstel van de v.i. zo spoedig mogelijk ingediend dient te worden. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft de raadsman verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 11 november 2013 (ECLI:NL:RBZWB:2013:8100) en naar een uitspraak van de Rechtbank Arnhem d.d. 19 augustus 2011 (LJN:BT1733).
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering af te wijzen en heeft daartoe aangevoerd dat de vordering is gebaseerd op een relatief oud feit, waarvan bovendien nog niet vaststaat dat [naam verdachte] het heeft gepleegd. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er inmiddels twee procedures zijn gevoerd in het kader van verlofverzoeken van [naam verdachte]. In het kader van deze procedures heeft Openbaar Ministerie te kennen gegeven juist geen bezwaar te hebben tegen verlof. De raadsman legt in dit verband een drietal stukken over, te weten twee beslissingen van de RSJ van 9 december 2013 en 8 januari 2014 en een schrijven van de Staatssecretaris van 20 december 2013.
Voorts hebben zowel de inrichting als de reclassering zich positief uitgelaten over de v.i. van [naam verdachte].

De beoordeling

Ter verduidelijking wordt hieronder kort een overzicht gegeven van het verloop van de in deze procedure relevante gebeurtenissen:
- 20 april 2013er wordt aangifte gedaan door de ex-partner van [naam verdachte] terzake
bedreiging. Zij had op 19 april 2013 een brief ontvangen welke afkomstig zou zijn van
[naam verdachte], met hierin bedreigende teksten.
- 26 april 2013[naam verdachte] wordt in de zaak met parketnummer 04-800288-11 veroordeeld
tot 30 maanden gevangenisstraf met aftrek.
- 17 september 2013[naam verdachte] wordt in verzekering gesteld op grond van bedreiging van
zijn ex-partner gepleegd op 19 april 2013 (parketnummer 03-659353-13).
- 20 september 2013[naam verdachte] wordt voorgeleid aan de R-C, die bepaalt dat er ernstige
bezwaren zijn terzake de nieuwe verdenking. De vordering tot inbewaringstelling wordt
evenwel afgewezen wegens gebrek aan gronden.
-
18 oktober 2013:De Staatssecretaris wijst het verzoek van [naam verdachte] tot het in het kader
van algemeen verlof tijdelijk verlaten van de inrichting, af.
-
1 november 2013: De vestigingsdirecteur van de inrichting brengt een positief v.i.-advies
uit, waarin er melding van wordt gemaakt dat [naam verdachte] tot op dat moment twee aanvragen
heeft ingediend tot algemeen verlof, welke beiden zijn afgewezen.
-
9 december 2013: Naar aanleiding van een door [naam verdachte] ingesteld beroepschrift tegen
voormelde beslissing van de Staatsecretaris doet de beroepscommissie van de RSJ
uitspraak. De beroepscommissie stelt [naam verdachte] in het gelijk en draagt de Staatsecretaris op
om een nieuwe beslissing te nemen. In het kader van deze beroepsprocedure heeft, zo blijkt
uit eerder genoemde uitspraak van de RSJ van 9 december 2013, het Openbaar Ministerie
aangegeven ten aanzien van de verlofaanvraag “
dit keergeen bezwaar te hebben gezien
het feit dat de bewaring [opmerking Rechtbank: op 20 september 2013] is afgewezen”.
- 20 -
20 december 2013: De Staatssecretaris beslist alsnog positief op het verzoek tot het
tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.
Op grond van artikel 15d Sr, vierde lid, dient het openbaar ministerie, indien het van oordeel is dat er reden bestaat om de voorwaardelijke invrijheidstelling met een bepaalde termijn uit te stellen of achterwege te laten,
onverwijldeen daartoe strekkende schriftelijke vordering in te dienen bij de rechtbank.
Uit het dossier en de behandeling ter zitting is gebleken dat het feit waarvan [naam verdachte] thans wordt verdacht en op grond waarvan het uitstel van de v.i. wordt gevorderd, reeds in het kader van de beoordeling van de verlofaanvra(a)ge(n) van [naam verdachte] binnen het Openbaar Ministerie aan de orde is geweest. Immers, de opstelling van het Openbaar Ministerie dat er “dit keer” geen bezwaar was tegen verlof van [naam verdachte] nu de bewaring was afgewezen, impliceert dat het Openbaar Ministerie eerder wel bezwaar heeft gehad en wel bezwaar tegen verlof zou hebben in het geval de vordering tot bewaring zou zijn toegewezen. De rechtbank concludeert uit die opstelling dat het Openbaar Ministerie al vóór 20 september 2013, vóór de (afwijzing van de) vordering bewaring een standpunt heeft ingenomen over de mogelijke (negatieve) consequenties van de nieuwe verdenking voor de op handen zijnde resocialisatie van [naam verdachte]. Algemeen verlof is immers onderdeel van detentiefasering en beoogt om de gedetineerde voor te bereiden op zijn terugkeer in de maatschappij.
In september 2013 werd [naam verdachte] in verzekering gesteld en oordeelde de rechter-commissaris dat er ernstige bezwaren tegen [naam verdachte] bestonden. Op grond van de eigen Aanwijzing had het Openbaar Ministerie toen zo spoedig mogelijk de vordering tot uitstel van de v.i. in moeten dienen. De rechtbank stelt vast dat zulks niet is gebeurd. De vordering is uitdrukkelijk enkel gebaseerd op de nieuwe verdenking en zoals hierboven overwogen had het Openbaar Ministerie al een standpunt ingenomen. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die verklaren of rechtvaardigen, dat het oordeel van de officier van justitie om uitstel te vragen zou zijn gevormd na 20 september 2013, de datum waarop de bewaringsbeschikking werd verleend. Integendeel: sindsdien is de bewaring afgewezen, is er (nog) geen vervolg gekomen op de nieuwe zaak, zijn er positieve v.i.-adviezen van de inrichting en de reclassering uitgebracht en heeft het Openbaar Ministerie zich (alsnog) niet verzet tegen het toekennen van algemeen verlof aan [naam verdachte]. Wat dat laatste betreft merkt de rechtbank op dat het kunnen genieten van algemeen verlof net als de v.i-regeling beoogt om de gedetineerde, naarmate de datum van invrijheidsstelling nadert, voor te bereiden op zijn terugkeer in de maatschappij.
Op grond van de bovengenoemde omstandigheden, in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vordering onverwijld is ingediend.
Dat wordt uiteraard niet anders door het feit dat, zoals de officier van justitie heeft gesteld, het ene onderdeel van het Openbaar Ministerie bijna onmiddellijk (en dus onverwijld) reageert na opdracht van een ander onderdeel van datzelfde Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie moet derhalve in haar vordering ex artikel 15d Sr niet-ontvankelijk worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
Verklaart het Openbaar Ministerie in haar vordering niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mrs. M.B.T.G. Steeghs, P.M.S. Dijks en J.M.G. Gunsing, rechters, van wie mr. M.B.T.G. Steeghs voornoemd voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 januari 2014.
Mr. J.M.G. Gunsing is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.