ECLI:NL:RBLIM:2014:7122

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 augustus 2014
Publicatiedatum
11 augustus 2014
Zaaknummer
2985127 WM VERZ 14-5986
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het uitblijven van een beschikking in verkeersboetezaak

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het uitblijven van een beschikking in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Betrokkene had een boetebeschikking ontvangen van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) wegens een vermeende verkeersovertreding op 22 juli 2012. Na het indienen van een beroep bij de officier van justitie, dat op 16 oktober 2012 werd ingediend, ontving betrokkene op 2 februari 2013 geen reactie, wat leidde tot een ingebrekestelling. Deze ingebrekestelling werd op 13 februari 2013 bij het CJIB ingediend, maar de officier van justitie heeft pas op 11 december 2013 de zaak doorgezonden naar de rechtbank.

Tijdens de zitting op 24 juli 2014 werd door de gemachtigde van betrokkene en de betrokkene zelf ontkend dat zij ooit een beslissing op het beroep hadden ontvangen. De officier van justitie kon geen bewijs overleggen van de beslissing die op 8 februari 2013 zou zijn genomen. De kantonrechter concludeerde dat er geen bewijs was dat de beschikking op de juiste wijze aan betrokkene was bekendgemaakt, en dat de ingebrekestelling prematuur was ingediend. De kantonrechter oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, maar dat de beslissing van de officier van justitie niet op de juiste wijze was bekendgemaakt.

De kantonrechter verklaarde het beroep gegrond voor zover het betreft het niet bekendmaken van de beschikking en bepaalde dat de door betrokkene betaalde boete aan hem moest worden terugbetaald. Het verzoek om vaststelling van dwangsommen werd afgewezen, en de kantonrechter wees het verzoek om proceskostenvergoeding van de gemachtigde af, omdat niet was aangetoond dat deze rechtsbijstand verleende in de zin van de wet. De kantonrechter kende betrokkene wel een vergoeding toe voor verletkosten en reiskosten.

Uitspraak

[betrokkene],

P/A [gemachtigde],
[adres gemachtigde]
CJIB-nr: 164749895
Zaaknr: 2985127 \ WM VERZ 14-5986
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
CJIB-nr: 164749895
Zaaknr: 2985127 \ WM VERZ 14-5986
Beslissing op een beroep ex artikel 9 Wet Administratiefrechtelijke Handhaving
Verkeersvoorschriften (WAHV)
Beslissing op het beroep van:

[betrokkene],

[adres betrokkene]
.
Ter mondelinge behandeling van 24 juli 2014 is de gemachtigde [gemachtigde] te Heerlen en betrokkene in persoon verschenen.
Namens het Openbaar Ministerie is mevr. L. Boereboom verschenen.
Van hetgeen ter terechtzitting is verklaard, is proces-verbaal opgemaakt.
Over het verloop van de procedure
Aan betrokkene is in het kader van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) bij schrijven van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) namens de opsporingsambtenaar een boetebeschikking verzonden, wegens een vermeende verkeersovertreding op 22 juli 2012. Het schrijven is gedagtekend 19 september 2012 en ontvangen volgens betrokkene op 21 september 2012.
Tegen de boeteschikking is door betrokkene tijdig beroep aangetekend bij de officier van justitie, gedagtekend 16 oktober 2012, op 18 oktober 2012 (stempel CVOM) binnengekomen bij het CVOM.
Bij schrijven met dagtekening 2 februari 2013 is namens betrokkene bij de officier van justitie gereclameerd tegen het uitblijven van een reactie op zijn beroep en is wegens vermeende termijnoverschrijding van 10 weken, waarbij verwezen wordt naar het bepaalde in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de officier van justitie in gebreke gesteld. Ook wordt aangegeven dat betrokkene aanspraak maakt op een dwangsom, aanvangend 14 dagen na de ingebrekestelling en dat bij gehele of gedeeltelijke toewijzing van het beroep, betrokkene aanspraak maakt op proceskostenvergoeding. Dit schrijven is op 13 februari 2013 (stempel CVOM) binnengekomen bij het CVOM.
Op 11 december 2013 is voornoemde ingebrekestelling door het CVOM doorgezonden naar de rechtbank.
De zaak is (nadat behandeling een aantal maal is uitgesteld op verzoek van de gemachtigde van betrokkene) behandeld op de zitting van 24 juli 2014.
Over het geschil
Namens de officier van justitie wordt aangegeven dat het schrijven van 2 februari 2013 (binnengekomen op 13 februari 2013) is opgevat als een “beroep tegen het uitblijven van een beschikking”. Bepleit wordt het beroep niet ontvankelijk te verklaren, nu reeds op 8 februari 2013 door de officier op het beroep is beslist, waarbij het beroep gegrond is verklaard. De grond voor dwangsommen is met dit tijdige besluit komen te vervallen. De boete is weliswaar nog niet terug betaald aan de betrokkene, maar dit is omdat de procedure nog lopende is. Van de zijde van de officier van justitie kan (desgevraagd) geen kopie van de beschikking van 8 februari 2013 worden overlegd.
Door de gemachtigde en betrokkene wordt ten stelligste ontkend dat zij een beslissing op het beroep hebben ontvangen of dat anderszins de beschikking aan hen bekend is gemaakt. Aangegeven wordt dat indien dat wel het geval was geweest, de procedure reeds lang beëindigd had kunnen zijn.
Het oordeel van de kantonrechter
De kantonrechter overweegt dat in het dossier geen beschikking van 8 februari is terug te vinden. Ook kan door de gemachtigde van de officier van justitie geen beschikking worden overgelegd. Wel is in het zaakoverzicht in het dossier een motivering weergegeven, die gerelateerd zou kunnen worden aan een beslissing op het bezwaar van betrokkene. Ook is in dit zaakoverzicht de datum 8 februari 2013 vermeld als de datum waarop een beschikking zou zijn genomen. In datzelfde zaakoverzicht is echter ook als datum van het beroep van betrokkene bij de officier van justitie de datum 9 november 2012 vermeld, welke datum evident onjuist is. Ook is in het zaakoverzicht vermeld dat op 18 maart 2013 beroep is ingesteld bij de kantonrechter, welke datum evenmin juist is. De kantonrechter merkt op dat het verder bevreemdt, dat als het zo is, dat op 8 februari 2013 op het beroep is beslist, de reeds betaalde boete niet is geretourneerd naar de betrokkene. Ook valt niet te begrijpen dat het schrijven van 2 februari 2013, bij het CVOM, binnengekomen op 13 februari 2013, in dat geval niet met een eenvoudige brief is afgehandeld, waarbij zou hebben kunnen worden verwezen naar de (reeds toegezonden) beschikking van 8 februari 2013. Daarentegen is voornoemde ingebrekestelling (eerst) op 11 december 2013 door het CVOM naar de rechtbank gezonden als “beroep tegen het uitblijven van een beschikking”. Daardoor is betrokkene en zijn gemachtigde op zijn minst “op het verkeerde been gezet”.
De kantonrechter is van oordeel, voor zover er al van uit moet worden gegaan dat op
8 februari 2013 een beslissing op het beroep is genomen door de officier van justitie
- van welke situatie de kantonrechter hierna zal uitgaan (zie nog hierna)-, niet aannemelijk is geworden dat deze beschikking (ooit) op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel
7:26, derde lid, van de Awb bekend is gemaakt aan betrokkene. De kantonrechter zal er dan ook van uitgaan dat de beschikking nimmer aan betrokkene of zijn gemachtigde bekend is gemaakt.
De kantonrechter stelt vast, uitgaande van de datum van binnenkomst van het schrijven van 2 februari 2013 bij het CVOM op 13 februari 2013, de ingebrekestelling één dag prematuur is, gelet op het van toepassing zijnde artikel 7:24, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat het beroepsorgaan binnen zestien weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken (in casu 14 februari 2013). Wordt voornoemd schrijven als een beroepschrift tegen het uitblijven van een beschikking opgevat, dan is dat beroepschrift bij indienen 15 dagen prematuur, uitgaande van artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb en 1 dag prematuur, uitgaande van artikel 6:12, tweede lid, onder a, van de Awb. Desondanks is voornoemd schrijven door de officier van justitie, op 11 december 2013 als een “beroep tegen het uitblijven van een beschikking” doorgezonden naar de kantonrechter. Dit is ruimschoots na de termijnen genoemd in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Dit impliceert dat de officier van justitie feitelijk heeft gehandeld als bepaald in artikel 6:10 van de Awb. Ook betrokkene en zijn gemachtigde zijn er van uitgegaan dat op 24 juli 2014 het beroep tegen het uitblijven van de beschikking aan de orde zou zijn.
Gelet op het voorgaande, zal de kantonrechter er van uitgaan dat een beroep tegen het uitblijven van een beschikking als bedoeld in artikel 6:2 juncto artikel 6:12, tweede lid, onder a, juncto 7:27 van de van de Awb in samenhang gelezen met artikel 7, eerste lid, van de WAHV, thans aan de orde is. Het beroep is ontvankelijk.
Gelet op het zaakoverzicht en het standpunt van de officier van justitie op de zitting, is de kantonrechter van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat op 8 februari 2013 door de officier van justitie een beslissing op het beroep is genomen. Dat betekent dat door de officier van justitie feitelijk tijdig is beslist het beroep van betrokkene. Het beroep van de betrokkene is daarbij gegrond is verklaard. Het beroep van betrokkene bij de kantonrechter is in zoverre ongegrond.
De kantonrechter overweegt dat de bekendmaking van een beschikking onverbrekelijk verbonden is aan het inwerkingtreden daarvan. Nu het er voor moet worden gehouden dat die bekendmaking in het onderhavige geval niet is geschied conform het bepaalde in artikel 7:26, derde lid, van de Awb, het beroep van de betrokkene bij de kantonrechter naar het oordeel van de kantonrechter in zoverre gegrond. De door betrokkene betaalde boete zal aan hem moeten worden geretourneerd.
Voor zover het gaat om de vaststelling van eventueel verbeurde dwangsommen, is de kantonrechter van oordeel dat ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WAHV juncto artikel 7:27 van de Awb paragraaf 4.1.3.2, dat handelt over dwangsom bij niet tijdig beslissen, niet van toepassing is, zodat dit in het onderhavige geval geen verdere bespreking behoeft.
Ingevolge het bepaalde in artikel 13a van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften is de kantonrechter bij uitsluiting bevoegd te oordelen over de proceskosten van het administratief beroep en het beroep bij de rechtbank.
Blijkens de Nota van Toelichting bij artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht en vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt met een rechtsbijstandverlener bedoeld een persoon van wie het verlenen van rechtsbijstand aan derden behoort tot zijn beroepsmatige taak. Het verlenen van rechtsbijstand moet een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening (ABRS 20 mei 1997, JB 1997/157; ABRS 8 maart 2006, 384 en JB 2006/120). De Nota van Toelichting noemt als voorbeelden: advocaten, sociale raadslieden, juristen werkzaam bij de stichting rechtsbijstand en vakbondsjuristen. Personen zonder enige juridische scholing vallen er buiten (ABRS 22 juni 1998, JB 1998/272; ABRS 18 juli 2000, AB 2001, 354).
Uit de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 15 juni 2010, WAHV 200.044.837 blijkt dat het hof voor het toekennen van een vergoeding van de kosten het van belang acht dat:
1.
het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte, taakuitoefening;
2.
moet blijken dat de gemachtigde zodanige juridische scholing heeft genoten dat hij geacht kan worden rechtsbijstand te verlenen.
Niet is gebleken dat het door [gemachtigde] bijstaan van betrokkene een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte, juridische taakuitoefening betreft. Ook blijkt niet dat [gemachtigde] een zodanige juridische scholing heeft genoten dat hij geacht kan worden rechtsbijstand te verlenen. De daartoe overgelegde stukken overtuigen niet. Voor zover in andere gevallen een verzoek tot proceskostenvergoeding is toegewezen maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat in onderhavig geval eveneens dient te worden overgegaan tot vergoeding van de proceskosten. De kantonrechter zal derhalve het verzoek om een vergoeding van de kosten afwijzen.
De kantonrechter zal betrokkene voor het verschijnen ter zitting een vergoeding van € 80,-- toekennen wegens verletkosten gebaseerd op artikel 2 onder 1d Besluit Proceskosten Bestuursrecht, alsmede een vergoeding zoals verzocht van € 12,62 wegens reiskosten.

beslissing

  • Verklaart het beroep gegrond voor zover dit het niet bekendmaken van de beschikking betreft;
  • Bepaalt dat de beschikking van 8 februari 2013 van de officier van justitie, waarbij het beroep van betrokkene gegrond is verklaard in stand wordt gelaten;
  • Bepaalt dat, voorzover de boete door de officier van justitie nog niet is terugbetaald aan de betrokkene, deze aan betrokkene wordt terugbetaald;
- Wijst het verzoek tot vaststellen van dwangsommen af;
  • Wijst af het verzoek om proceskosten van de gemachtigde;
  • Veroordeelt de Staat der Nederlanden tot een vergoeding van de kosten aan de zijde van de betrokkene gemaakt, totaal begroot op een bedrag van 92,62.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.W. Nobis, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2014.
Datum toezending beschikking:
__________________________________________________________________________
Bent u het met de beslissing op uw beroep niet eens, dan kunt u binnen 6 weken na de hiervoor vermelde datum van toezending van deze beslissing hoger beroep instellen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, doch alleen indien:
a. a) de bij deze beslissing opgelegde sanctie meer dan € 70,- bedraagt of
b) het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de zekerheid niet (tijdig) is gesteld.
Het beroepschrift moet worden ingediend bij de Rechtbank Limburg, Strafrecht, Postbus 1988 te 6201 BZ Maastricht, en dient door degene die het beroep heeft ingesteld of door diens gemachtigde te zijn ondertekend.
De procedure bij het Gerechtshof verloopt geheel schriftelijk, tenzij in het beroepschrift uitdrukkelijk om een zitting wordt gevraagd waarbij u uw standpunt mondeling wilt toelichten.