In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een woning en een garage in Roermond, en de heffingsambtenaar van de gemeente Roermond. Eiser ontving voor zowel zijn woning als zijn garage een aanslag rioolheffing van € 162,48. Hij betwistte de aanslag voor de garage, stellende dat deze in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat in vergelijkbare situaties waarbij de woning en garage zich op hetzelfde perceel bevinden, slechts één aanslag wordt opgelegd. Eiser voerde aan dat de garage in verhouding tot de woning disproportioneel belast wordt, gezien de kleinere oppervlakte en de lagere vervuilingsgraad van het hemelwater dat van de garage wordt afgevoerd.
De rechtbank oordeelde dat de garage een afzonderlijke onroerende zaak is en dus als een apart perceel wordt beschouwd volgens de gemeentelijke verordening. De rechtbank stelde vast dat de situatie van eiser niet gelijk is aan die van andere belastingplichtigen met een woning en garage op hetzelfde perceel. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar binnen zijn keuzevrijheid is gebleven bij het vaststellen van de aanslag en dat de belastingheffing niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de aanslag rioolheffing voor de garage rechtmatig was opgelegd.
De uitspraak benadrukt de vrijheid van gemeenten om belastingverordeningen vast te stellen en de criteria voor het heffen van rioolheffing. De rechtbank concludeerde dat de gekozen tariefstelling niet leidt tot een onredelijke belastingheffing en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van de gemeente in proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.