In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een verdere verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen twee ex-echtgenoten, na een eerdere partiële verdeling in het kader van een echtscheidingsprocedure. De man, eiser in conventie, vordert een verklaring voor recht dat bepaalde goederen, waaronder een auto en een spaarrekening, tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren. Hij stelt dat de vrouw haar aandeel in deze goederen heeft verbeurd en vordert een vergoeding van € 15.960,36. De vrouw, gedaagde in conventie, weerspreekt deze vorderingen en stelt dat de verdeling van de gemeenschap al heeft plaatsgevonden en dat de man haar nog een bedrag verschuldigd is.
De procedure heeft een complexe achtergrond, waarbij de man in de echtscheidingsprocedure is onderworpen aan ondercuratelestelling en later is veroordeeld voor een poging tot moord op de vrouw. Deze veroordeling heeft geleid tot zijn plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. De vrouw heeft in de procedure een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid, stellende dat zij zich niet meer verplicht voelt tot verdere afrekening met de man, gezien de ernstige incidenten die hebben plaatsgevonden.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het van de vrouw niet kan worden gevergd om nog een verdere verdeling met de man te treffen, gezien de omstandigheden van de zaak. De conventionele vorderingen van de man zijn afgewezen, evenals de tegenvorderingen van de vrouw in reconventie, omdat deze voorwaardelijk waren en niet aan de orde zijn gekomen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij haar eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 29 januari 2014 door kantonrechter G.M.P. Brouns.