ECLI:NL:RBLIM:2014:690

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
03/704233-11, 03/451579-07 en 03/535214-06
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in vordering tot uitstel van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 10 januari 2014 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De officier van justitie had zijn vordering ingediend op 16 december 2013, terwijl de voorwaardelijke invrijheidstelling op 10 januari 2014 gepland stond. De rechtbank oordeelde dat de vordering te laat was ingediend, aangezien deze uiterlijk dertig dagen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling op de griffie van de rechtbank had moeten zijn ontvangen. De officier van justitie stelde dat de vordering op 11 december 2013 was ondertekend, maar de rechtbank concludeerde dat de vordering pas op 16 december 2013 ter griffie was ontvangen, wat niet voldeed aan de wettelijke termijn.

De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de vordering niet tijdig was ingediend. De rechtbank bevestigde dit standpunt en stelde vast dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was, aangezien de adviezen van de Penitentiaire Inrichting en de reclassering al voor de uiterste datum beschikbaar waren. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat hij niet tijdig had gehandeld.

De rechtbank heeft de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht in overweging genomen, met name artikel 15d, dat de termijn voor het indienen van een vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling regelt. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummers: 03/704233-11, 03/451579-07 en 03/535214-06
v.i.-zaaknummer: 99-000140-49

BESLISSING

op de vordering tot het uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling ex artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht in de zaak van

[naam verdachte],

geboren te [geboortegegevens verdachte],
thans gedetineerd in de PI Limburg Zuid - De Geerhorst te Sittard,
hierna te noemen: de veroordeelde.

De procesgang

Bij onherroepelijk geworden beslissing van 13 februari 2012 van de meervoudige kamer belast met de behandeling van strafzaken van de rechtbank Maastricht (parketnummer 03/704233-11) is aan veroordeelde - naar aanleiding van een vordering in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) - een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek overeenkomstig artikel 31 van de Wots opgelegd. Tevens is veroordeelde bij onherroepelijk geworden vonnis van 2 september 2008 van de kantonrechter in de rechtbank Maastricht (parketnummer 03/451579-07) en bij onherroepelijk geworden vonnis van 23 maart 2007 van de politierechter in de rechtbank Maastricht (parketnummer 03/535214-06) veroordeeld tot hechtenis voor de duur van 4 dagen respectievelijk tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 dagen. De tenuitvoerlegging in Nederland van voormelde vrijheidsstraffen is op 3 november 2011 gestart.
Veroordeelde zou, gelet op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht en blijkens de thans voorliggende vordering van de officier van justitie, op 10 januari 2014 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld onder in ieder geval de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit.

De vordering

De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling uitstelt nu veroordeelde niet heeft willen meewerken aan een klinisch behandeltraject en begeleid wonen ondanks een indicatie daartoe. Op het moment van de voorziene voorwaardelijke invrijheidstelling is daardoor nog geen huisvesting en ambulante behandeling voor veroordeelde beschikbaar. Volgens de officier van justitie is het recidiverisico te groot om veroordeelde zonder behandeling en huisvesting te laten terugkeren in de maatschappij.

De behandeling ter terechtzittingHet onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 10 januari 2014.De veroordeelde is ter terechtzitting verschenen, evenals zijn raadsman mr. W.J.J. Lunsingh Tonckens.

De rechtbank heeft, gelet op de in de wet gestelde termijnen, de vraag aan de orde gesteld of de officier van justitie ontvankelijk kan zijn in zijn vordering.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. Daartoe heeft hij, onder verwijzing naar artikel 15d, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht en de daarover bestaande jurisprudentie, aangevoerd dat de officier van justitie zijn vordering niet tijdig heeft ingediend. De vordering dient immers uiterlijk dertig dagen voor het tijdstip van de voorwaardelijke invrijheidstelling op de griffie van de rechtbank te zijn ontvangen. Daar de vordering eerst op 16 december 2013 ter griffie van de rechtbank is ontvangen, is de vordering tardief gedaan. Tevens is er volgens de raadsman geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding, nu de adviezen van de Geerhorst en de reclassering met betrekking tot het uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling reeds ruim voor de uiterste datum van het indienen van de vordering beschikbaar waren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dateert van 11 december 2013 en aldus tijdig is ingediend. De praktijk heeft uitgewezen dat een ingediende vordering niet altijd onverwijld van een inkomststempel wordt voorzien op de griffie van de rechtbank, maar dat daarmee wordt gewacht totdat een zittingsdatum bekend is. Het feit dat de onderhavige vordering pas op 16 december 2013 door de griffie van de rechtbank van een inkomststempel is voorzien, kan het Openbaar Ministerie dan ook niet worden tegengeworpen. Voorts is er volgens de officier van justitie sprake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15d, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, welke zich eerst na het verstrijken van de 30-dagen termijn heeft voorgedaan. Dit maakt de termijnoverschrijding verschoonbaar.
Het voorgaande maakt volgens de officier van justitie dat hij kan worden ontvangen in zijn vordering.

De beoordeling

De rechtbank dient zich een oordeel te vormen omtrent de ontvankelijkheid van de vordering van de officier van justitie strekkend tot het uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de duur van 120 dagen. Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat de vordering op 11 december 2013 door de officier van justitie is ondertekend en op 16 december 2013 ter griffie voor ontvangst is gestempeld..
Artikel 15d, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht schrijft voor dat een vordering als voormeld uiterlijk dertig dagen voor het tijdstip van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet zijn ontvangen op de griffie van de rechtbank. Nu de onderhavige vordering eerst op 16 december 2013 ter griffie van de rechtbank is ontvangen en de voorziene datum van voorwaardelijke invrijheidstelling 10 januari 2014 is, is niet aan deze eis voldaan. De officier van justitie heeft ter zitting het verstrijken van enkele dagen tussen het indienen van de vordering en de ontvangst ter griffie verklaard door erop te wijzen dat een ingediende vordering pas van een inkomststempel wordt voorzien als bekend is wanneer de zitting zal plaatshebben. Naar aanleiding van hetgeen door de officier van justitie is opgeworpen, heeft de rechtbank zich in raadkamer door de verantwoordelijke medewerkers van de griffie van de rechtbank laten informeren over de administratieve werkwijze bij een vordering als voormeld. Hieruit is de rechtbank gebleken dat zodra de vordering van de officier van justitie bij de griffie van de rechtbank is binnengekomen, deze door de griffie van een inkomststempel wordt voorzien. Het andersluidende standpunt van de officier van justitie is derhalve onjuist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vordering van de officier van justitie op 16 december 2013, en aldus na de in beginsel fatale 30-dagen termijn, ter griffie van de rechtbank is ontvangen.
Ondanks voornoemd verzuim kan de officier van justitie ontvankelijk zijn in zijn vordering indien hij aannemelijk maakt dat een omstandigheid als bedoeld in artikel 15d, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zich eerst na het verstrijken van de 30-dagen termijn heeft voorgedaan. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt vast dat het advies van de Penitentiaire Inrichting De Geerhorst te Sittard (7 november 2013) en het advies van de reclassering (20 november 2013) met betrekking tot het uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling dateren van ruim voor de uiterste indiendatum van de vordering (11 december 2013). Tussen 20 november 2013 en 11 december 2013 heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank ruimschoots de gelegenheid gehad om een vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling te concipiëren en deze vervolgens ter griffie van de rechtbank in te dienen.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering van de officier van justitie niet tijdig ter griffie van de rechtbank is ontvangen. Dientengevolge zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.

Toepasselijke wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 15, 15d, 15e en 15f van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. J.H. Klifman en
mr. F.A.G.M. Vluggen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Bouts, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 10 januari 2014.