In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 8 juli 2014 uitspraak gedaan over een verzoekschrift van een verzoekster die schadevergoeding eiste van de Staat wegens onterecht ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.P.J.C. Heuvelmans, had een vergoeding van € 4.430,00 voor immateriële schade, € 2.172,70 voor gederfde uitkeringsinkomsten en € 280,00 voor de kosten van het indienen van het verzoekschrift aangevraagd. De rechtbank heeft het verzoek op 19 februari 2014 ontvangen en op 29 april 2014 in een openbare enkelvoudige raadkamer behandeld. De rechtbank kende de verzoekster een vergoeding van € 4.430,00 toe voor immateriële schade, maar verwees het overige verzoek door naar de meervoudige raadkamer.
Tijdens de behandeling op 24 juni 2014 heeft de raadsvrouw van de verzoekster, mr. S.M.E.L. van Knippenberg, een verhoging van de gederfde uitkeringsinkomsten aangevraagd. De rechtbank heeft de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot verhoging van de gederfde uitkeringsinkomsten, omdat dit verzoek te laat was ingediend. De rechtbank heeft echter wel de verzoekster ontvankelijk verklaard in haar verzoek voor de immateriële schadevergoeding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de normbedragen voor schadevergoeding wegens onterecht in verzekeringstelling in beginsel alleen immateriële schade dekken. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat goed onderbouwde gederfde inkomsten voor vergoeding in aanmerking komen, mits deze schade nauwkeurig kan worden berekend. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoekster een schadevergoeding van € 1.662,70 voor gederfde inkomsten toegekend, na aftrek van besparingen op levensonderhoud tijdens de detentieperiode. Daarnaast is er een vergoeding van € 820,00 toegekend voor de kosten van de raadsman. De rechtbank heeft de verzoekster voor het overige in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beschikking staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.