In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een woningcorporatie (eiseres) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (verweerder) over de sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De verhuurder had bezwaar gemaakt tegen de duur van de sluiting, die was vastgesteld op twaalf maanden, en betoogd dat de burgemeester had moeten afwijken van deze termijn na de beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder in redelijkheid de sluitingsduur had kunnen handhaven, gezien de belangen die met de beleidsregels waren beoogd. De rechtbank stelde vast dat er op het moment van het besluit op bezwaar nog steeds een risico bestond op aanloop van druggebruikers en overlast, en dat de zichtbaarheid van de sluiting belangrijk was om toekomstige bewoners te beschermen.
De rechtbank overwoog dat de aanwezigheid van verdovende middelen en attributen in de woning een sluiting rechtvaardigde en dat de beleidsregels van verweerder niet onredelijk waren. Eiseres had aangevoerd dat de sluiting leedtoevoegend was en dat er geen klachten van omwonenden waren, maar de rechtbank vond dat verweerder voldoende redenen had om de sluiting te handhaven. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving van de Opiumwet en de belangen van de openbare orde en veiligheid.