ECLI:NL:RBLIM:2014:6180

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 juli 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
03/661124-13 OWV
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met verduistering door penningmeester van een seniorenvereniging

Op 11 juli 2014 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die als penningmeester van een seniorenvereniging was veroordeeld voor verduistering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 68.270,00, dat hij aan de Staat moet terugbetalen. De vordering tot ontneming is gedaan op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de verduistering onderzocht, waarbij de verdachte verantwoordelijk was voor de financiële administratie van de vereniging en toegang had tot de bankrekeningen. De officier van justitie had een hoger bedrag gevorderd, maar de rechtbank heeft dit verlaagd na beoordeling van de bewijsstukken en de verklaringen van getuigen. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet over de administratie beschikte en dat de berekening van het ontnemingsvoordeel niet correct was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de ontnemingsvordering en dat de draagkracht van de verdachte niet voldoende was om de terugbetaling te matigen. De uitspraak is gedaan na een zitting op 27 juni 2014, waar zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van het ontnemingsvoordeel opgelegd, ondanks de bezwaren van de verdediging.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/661124-13 OWV
Datum uitspraak : 11 juli 2014
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank Limburg op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op 25 juli 1943,
wonende te [adres],
hierna te noemen: [verdachte].
Raadsman is mr. J.K.T. Schoffelen, advocaat te Roermond.

1.Het onderzoek van de zaak

Deze uitspraak is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
27 juni 2014.
De rechtbank heeft ter zitting gehoord: de officier van justitie en [verdachte], bijgestaan door zijn raadsman.
De behandeling van de ontnemingsvordering vond gelijktijdig plaats met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 03/661124-13. Op 11 juli 2014 heeft de rechtbank eerst vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is de onderhavige uitspraak gedaan.

2.De standpunten van de officier van justitie en de verdediging

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie houdt in de ontneming van het voordeel dat [verdachte] heeft verkregen door middel van de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden.
De officier van justitie heeft dit bedrag geschat op
€ 113.000,-.
Op de terechtzitting van 27 juni 2014 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat het bedrag geschat dient te worden op
€ 105.020,-.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de verdediging niet beschikt over de administratie waaruit zou moeten blijken of gelden die [verdachte] heeft opgenomen van de bankrekeningen van de Seniorenvereniging niet zijn aangewend ten behoeve van de vereniging. De verdediging is daarom niet in staat om een duidelijk beeld te verkrijgen over de contante geldstromen die binnen de Seniorenvereniging hebben plaatsgevonden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de andere bezitters van de bankpassen van de vereniging ten eigen bate gelden hebben kunnen aanwenden. De berekening, zoals door de officier van justitie gepresenteerd is niet op een juiste grondslag gebaseerd en dient dan ook te worden afgewezen.
De raadsman heeft subsidiair verzocht het bedrag dat veroordeelde zal dienen terug te verminderen met een bedrag van in totaal € 4650,-, omdat dit bedrag is opgenomen in het jaar 2009 en begin 2010. In die periode beschikte [verdachte] niet over een bankpas van de vereniging en kon hij dus geen gelden opnemen van de bankrekeningen van de Seniorenvereniging.
Daarnaast verzoekt de raadsman, ex artikel 36e lid 5 van het Wetboek van Strafrecht, om het bedrag dat [verdachte] zal dienen terug te betalen te matigen of op nihil te stellen, omdat zijn draagkracht zeer beperkt is.

3.De uitgangspunten voor de beoordeling

Bij voormeld vonnis d.d. 11 juli 2014 is [verdachte] veroordeeld wegens verduistering, meermalen gepleegd in de periode van de maand januari 2010 tot en met 19 juni 2012.
De vordering dateert van 4 juni 2014.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, [verdachte] voordeel heeft verkregen door middel van het feit waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden.

4.Het bewijs

4.1
De bewijsmiddelen [1]
Bewijs
Aangever [naam aangever], voorzitter van de [naam seniorenvereniging], doet op 6 juli 2012 aangifte van onder meer verduistering door verdachte. [verdachte] was sinds januari 2010 boekhouder van de vereniging. Hij verzorgde de boekhouding samen met zijn zwager [betrokkene], de toenmalige penningsmeester van de vereniging. Tijdens het ziekbed van [betrokkene] heeft [verdachte] de boekhouding volledig overgenomen en in maart 2011 werd hij officieel benoemd tot penningmeester van de vereniging. Het geld van de vereniging (subsidie, contributie, inkomsten uit onderverhuur en consumptieverkoop) werd gestort op twee rekeningen (Rabobank en ING). [verdachte] was in het bezit van een bankpas van beide rekeningen. Hij was de enige die de bevoegdheid en de mogelijkheid had om te internetbankieren met beide rekeningen. Nadat bleek dat een huurbedrag ad 32.000 euro –anders dan verdachte beweerde- niet aan de gemeente was betaald en [verdachte] (na diens toezegging) vergeefs gesommeerd was bewijsstukken van betaling aan aangever over te leggen, heeft aangever via de bank met een tweede bankpas toegang gekregen tot internetbankieren. Aangever kon toen via internet de mutaties op die rekening terugkijken tot aan 1 april 2011. Blijkens later verkregen Rabobank overzichten is reeds vanaf januari 2010 geld van de rekening van de vereniging naar de persoonlijke rekening van mevr. [echtgenote verdachte] gegaan en zijn ook al vanaf toen verschillende geldopnames geweest. Ook van de ING rekening bleek geld te zijn verdwenen. Dit begon op 7 april 2010. Hier gaat het om geldopnames in Sittard, Echt en Roermond. [2]
In de aanvullende aangifte van 28 augustus 2012 legt aangever een bijlage over van de Katholieke Bond van Ouderen (KBO). Op verzoek van het bestuur van de Seniorenvereniging heeft KBO een accountant verzocht om onderzoek te doen naar de omvang van de fraude. Uit de brief van de directeur van de KBO blijkt dat er in de periode van 2009 tot en met juni 2012, € 75.070 aan contante gelden is opgenomen bij diverse geldautomaten en dat er € 33.850 is overgeboekt naar de rekening van [echtgenote verdachte]. [3]
[verdachte] heeft verklaard dat hij feitelijk met zijn werkzaamheden als penningmeester van de vereniging is begonnen in april 2010 omdat toen [betrokkene] in het ziekenhuis kwam te liggen. In maart 2011 is hij officieel benoemd tot penningmeester van de vereniging. Voor het jaar 2010 heeft [verdachte] verklaard deels verantwoordelijk te zijn voor de financiële gang van zaken bij de Seniorenvereniging en over de jaren 2011 en 2012 geheel. [verdachte] heeft verder verklaard dat hij gelden van de Seniorenvereniging door kasopnames en bankoverschrijvingen heeft onttrokken en deze ten eigen bate heeft aangewend. De gelden gingen naar de rekening van de partner van [verdachte], [echtgenote verdachte]. [verdachte] kon
€ 1000,00 per dag pinnen en nam vaker meerdere dagen achter elkaar geld op om kapitaal te verzamelen. [4]
Getuige [getuige 1] heeft verklaard tweede penningmeester van de vereniging te zijn. Zij herinnert zich dat [verdachte] na het overlijden van [betrokkene], in december 2010, diens werkzaamheden heeft overgenomen als interim penningmeester. Omdat [verdachte] toen nog niet over een bankpas beschikte heeft [getuige 1] haar bankpas aan [verdachte] ter beschikking gesteld in januari 2011. [getuige 1] heeft verklaard zelf nimmer geld van de Seniorenvereniging te hebben opgenomen bij enige geldautomaat. Zij telebankierde niet en stortte enkel geld. [5]
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat haar partner [betrokkene] penningmeester was van de Seniorenvereniging en [verdachte] op enig moment boekhouder werd. In 2010 werd [betrokkene] ziek en heeft [verdachte] grotendeels de administratie van de vereniging overgenomen. [betrokkene] heeft van januari tot en met april 2010 nog werkzaamheden voor de vereniging verricht, maar daarna kon hij dat vanwege zijn ziekte echt niet meer. Getuige neemt aan dat vanaf dat moment [verdachte] als penningmeester is gaan optreden. [betrokkene] was hiertoe niet meer in staat. [6]
Conclusie
De rechtbank stelt aan de hand van het voorgaande vast dat [verdachte] vanaf april 2010 als interim penningmeester van de [naam seniorenvereniging] heeft gefungeerd, totdat hij in maart 2011 officieel als penningmeester werd benoemd. Die functie heeft hij bekleed tot juni 2012. [verdachte] had de beschikking over een bankpas van de rekeningen van de vereniging. [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij in 2010 deels en in 2011 en 2012 geheel verantwoordelijk was voor de financiële huishouding van de vereniging. Verder heeft hij verklaard dat hij door kasopnames en bankoverschrijvingen geld aan de vereniging onttrok ten eigen bate. [verdachte] boekte onder meer grote sommen geld over naar de rekening van zijn partner [echtgenote verdachte]. De kasopnames vonden plaats in Echt, Sittard en Roermond.
[verdachte] heeft ter zitting verklaard dat hij pas vanaf oktober 2010 geldopnames kon doen. De rechtbank hecht - gelet op zijn verklaringen bij de politie en de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] - daaraan geen geloof.
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat [verdachte] door middel van het begaan van voormeld feit (zijnde verduistering) in 2010, 2011 en 2012 voordeel heeft gekregen.

5.De schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel

5.1
De berekening en de motivering van de schatting
Bij het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, neemt de rechtbank het proces-verbaal ter zake de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 28 juni 2013 als uitgangspunt en verwijst hierbij in bijzonder naar pagina 255 van het doorgenummerde procesdossier. De rechtbank gaat uit van het bedrag dat in zijn totaliteit is opgenomen (
€ 108.920,00). De rechtbank zal het bedrag dat is opgenomen in het jaar 2009
(€ 3.900,00) en het bedrag dat in zin totaliteit is opgenomen vanaf 1 januari 2010 tot en met 1 april 2010
(€ 3.250,00) daarop in mindering brengen, daar niet gebleken is dat [verdachte] in 2009 bemoeienis had met de financiële huishouding van de vereniging en dat tot en met 1 april 2010 [betrokkene] nog diverse werkzaamheden voor de vereniging heeft verricht. Verder zullen twee te verifiëren contante bedragen van in totaal
€ 1.500,00([benadeelde 1] en [benadeelde 2]) op het totaalbedrag in mindering worden gebracht, nu dit verifieerbaar uitgaven voor de vereniging zijn geweest (p. 168 van het doorgenummerd procesdossier).
Bij het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, zal de rechtbank voorts rekening houden met het civiele vonnis in de zaak van de [naam seniorenvereniging] tegen [verdachte] waarbij de burgerlijk rechter op 3 juli 2013 heeft geoordeeld dat [verdachte] aan de Seniorenvereniging wegens een onrechtmatige afboeking een bedrag van
€ 32.000dient te betalen.
De rechtbank zal het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststellen op
€ 68.270,00 (€ 108.920,00- € 32.000,00- € 3.900,00- € 3.250,00- € 1.500,00).
5.2
De op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank zal aan [verdachte] de verplichting opleggen tot betaling van
€ 68.270,00aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging heeft verzocht het bedrag dat veroordeelde zal dienen terug te betalen te matigen, omdat de draagkracht van [verdachte] zeer beperkt is. De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan het volgende.
In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen met vrucht aan de orde worden gesteld, indien aanstonds duidelijk is dat veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat [verdachte] geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben.
De rechtbank verwerpt dan ook het gevoerde draagkrachtverweer.

5.De toegepaste wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 68.270,00.
legt [verdachte] de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel
van een bedrag van € 68.270,00.
Deze uitspraak is gegeven door mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe, voorzitter, mr. A.M. Schutte en mr. R.M.M. Kleijkers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Penders, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op
11 juli 2014.
Buiten staat
Mr. R.M.M. Kleijkers is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering in de voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de politie Midden/Noord Limburg opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL233R 2012081244 d.d. 4 juli 2013 en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering.
2.Proces-verbaal van aangifte d.d. 6 juli 2012, doorgenummerde dossierpagina’s 11-13.
3.(Aanvullend) proces-verbaal d.d. 28 augustus 2012 incl. bijlage (KBO), doorgenummerde dossierpagina’s 161-162, 164.
4.Processen-verbaal van verhoor verdachte, doorgenummerde dossierpagina’s 221-222, 224, 227.
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 23 mei 2013, doorgenummerde dossierpagina’s 201-202.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 23 maart 2013, doorgenummerde dossierpagina’s 193-194.