ECLI:NL:RBLIM:2014:6002

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
03/866179-13
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over coffeeshops en het ingezetenen-criterium na terugverwijzing door het Gerechtshof

Op 8 juli 2014 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die in de periode van 21 mei 2013 tot en met 22 mei 2013 vanuit coffeeshop Easy Going in Maastricht hennep en hasjiesj heeft verkocht aan niet-ingezetenen van Nederland. De zaak was terugverwezen door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch na een eerdere niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie door de politierechter. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdediging voerde aan dat het ingezeten-criterium, dat sinds 1 januari 2013 geldt, niet meer geschikt is om het doel van het beleid te bereiken, omdat gemeenten nu zelf kunnen beslissen over de handhaving. De rechtbank oordeelde echter dat het ingezeten-criterium nog steeds een legitiem doel dient, namelijk de beperking van drugstoerisme, en dat er geen sprake is van discriminatie. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een geldboete van € 2.500,- op, te vervangen door 35 dagen hechtenis bij niet-betaling, en een voorwaardelijke taakstraf van 75 uren met een proeftijd van twee jaren. De in beslag genomen hoeveelheden hennep en hasjiesj werden onttrokken aan het verkeer. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet die ten tijde van het bewezenverklaarde van kracht waren.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/866179-13
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 8 juli 2014
in de strafzaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
Raadsman is mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard.

1.Onderzoek van de zaak

De onderhavige zaak is op 4 september 2013 behandeld door de politierechter van deze rechtbank. Deze heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard. Bij arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2014 is dit vonnis vernietigd en de zaak ingevolge artikel 423 lid 2 Wetboek van Strafvordering terugverwezen naar deze rechtbank, om recht te doen met inachtneming van ’s Hofs arrest. Na verwijzing door de politierechter naar de meervoudige kamer van deze rechtbank is de zaak inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 juni 2014, waarbij de officier van justitie, de verdediging en de verdachte
hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 21 mei 2013 tot en met 22 mei 2013 samen met een of meer anderen vanuit coffeeshop Easy Going te Maastricht, in de uitoefening van een beroep en/of een bedrijf, hennep en/of hasjiesj heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt aan niet-ingezeten van Nederland.

3.De voorvragen

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Voor wat betreft de daartoe gevoerde verweren verwijst de rechtbank naar de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de strafrechtelijke vervolging van verdachte, wegens overtreding van het ingezetenen-criterium, toelaatbaar moet worden geacht. Voor wat betreft de daartoe door de officier van justitie aangevoerde argumenten verwijst de rechtbank naar het op schrift gesteld requisitoir van de officier van justitie.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
In de onderhavige zaak gaat het om het strafrechtelijk optreden tegen de verkoop van softdrugs vanuit een coffeeshop.
Voorop staat dat de verkoop van softdrugs is verboden en strafbaar is gesteld in artikel 3, onder B, jo. artikel 22 van de Opiumwet. In de Aanwijzing Opiumwet van 13 december 2012, in werking getreden op 1 januari 2013 (hierna: de Aanwijzing), is (in par. 3.2.2.) echter bepaald dat bij de beoordeling van de vraag of tegen de verkoop van drugs vanuit
een coffeeshop ook daadwerkelijk strafrechtelijk moet worden opgetreden, de zogenoemde AHOJGI-criteria gelden. Kort gezegd komen deze criteria erop neer dat een coffeeshop geen reclame (Affichering) mag maken, geen Harddrugs mag hebben/verkopen, geen Overlast mag veroorzaken, niet toegankelijk mag zijn en niet mag verkopen aan Jeugdigen, slechts een Geringe hoeveelheid per transactie mag verkopen en in voorraad mag hebben en niet toegankelijk mag zijn voor en niet mag verkopen aan anderen dan Ingezetenen van Nederland. Dit laatste (het ingezetenen-criterium) geldt pas per 1 januari 2013. Op grond van de Aanwijzing mag er van worden uitgegaan dat, indien aan alle AHOJGI-criteria is voldaan, de verkoop van softdrugs wordt gedoogd en de verkoper/verkopende coffeeshop niet wordt vervolgd.
In mei 2013 hebben bij diverse coffeeshops in Maastricht controles plaatsgevonden. Bij
deze controles heeft de politie geconstateerd dat door verdachte softdrugs werden verkocht aan niet-ingezetenen van Nederland. Met andere woorden: er is niet voldaan aan het laatste AHOJGI-criterium. Zoals hierboven reeds vermeld heeft het openbaar ministerie verdachte vervolgens gedagvaard om op 4 september 2013 te verschijnen voor de politierechter wegens overtreding van de Opiumwet. De politierechter heeft diezelfde dag vonnis gewezen en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Het openbaar ministerie is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
Op 19 februari 2014 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch hierin arrest gewezen. Het hof heeft, kort samengevat, het volgende geoordeeld.
  • Door middel van het AHOJGI-criterium wordt vormgegeven hoe het openbaar ministerie het opportuniteitsbeginsel als bedoeld in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zal hanteren. Dat is een bevoegdheid van het College van procureurs-generaal.
  • Het ingezeten-criterium is niet in strijd met het recht van de Europese Unie. Het criterium maakt weliswaar onderscheidt tussen de onderdanen van de verschillende lidstaten, maar dit onderscheid is gerechtvaardigd, omdat het dient ter bestrijding van drugsoverlast en
-toerisme en ter bescherming van de gezondheid van EU-onderdanen, en het gaat niet verder dan voor het bereiken van deze doelen noodzakelijk is.
  • Het ingezeten-criterium is op dezelfde gronden als hierboven genoemd niet in strijd met mensenrechtelijke en grondwettelijke discriminatieverboden.
  • Er is geen sprake van strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde. Handhaving van het ingezetenen-criterium is niet willekeurig. Daaraan doet niet af dat andere coffeeshopgemeenten het ingezetenen-criterium niet of onvolledig handhaven.
Nu alle door de verdediging aangevoerde argumenten niet slagen wordt het verweer dat
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging verworpen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de zaak van verdachte is met in achtneming van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering terugverwezen naar de rechtbank Limburg om op de
bestaande tenlastelegging af te doen.
Na verwijzing door de politierechter naar de meervoudige strafkamer, is de zaak vervolgens behandeld op de terechtzitting van 25 juni 2014. Tijdens deze nieuwe behandeling heeft de verdediging zich wederom op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard en heeft hiertoe een nieuw argument aangevoerd.
Eerder heeft de Minister van Veiligheid en Justitie – zoals verwoord in een korte notitie van
4 oktober 2012 aan de informateurs – vermeld dat het ingezetenen-criterium alleen landelijk kan worden toegepast. Maar op 19 februari 2014 heeft de Minister in de Tweede Kamer gesteld dat bij de handhaving van het ingezeten-criterium de gemeentelijke autonomie geldt. Nu er dus geen sprake meer is van een landelijk systeem – maar iedere gemeente zelf kan beslissen of het ingezetenen-criterium wel of niet wordt gehandhaafd – kan het nagestreefde doel niet worden bereikt. Er is immers geen sprake meer van een coherente en stelselmatige wijze van handhaven. Daardoor is het ingezetenen-criterium geen geschikt middel (meer) om het nagestreefde doel te bereiken zodat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen ongeoorloofd is geworden. Er is dus nu dus wel sprake van discriminatie.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beoordeling van de onderhavige zaak ingevolge artikel 423, tweede lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, gehouden is
recht te doen met inachtneming van het terugverwijzingsarrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2014.
Het Hof heeft aangenomen dat het ingezetenen-criterium weliswaar inbreuk maakt op
de mensenrechtelijke en grondwettelijke discriminatieverboden, maar dat deze inbreuk gerechtvaardigd is omdat er een legitiem doel mee gemoeid is en de inbreuk niet verder
gaat dan voor het bereiken van dit doel noodzakelijk is. Aan die vaststelling is de rechtbank gebonden tenzij zou blijken dat de situatie inmiddels is gewijzigd. Daarop doelt de verdediging omdat het ingezeten-criterium – in tegenstelling tot een jaar geleden – geen landelijk dekkend systeem/beleid meer zou zijn en dus niet meer geschikt zou zijn om het doel te bereiken.
De rechtbank merkt ten aanzien van het (nieuwe) argument van de verdediging in de eerste plaats op dat het in de onderhavige zaak gaat om strafrechtelijke handhaving. De beslissing strafrechtelijk te handhaven, dat wil zeggen te vervolgen, wordt genomen door het openbaar ministerie. Het feit dat bij de bestuurlijke handhaving door de burgemeester nu kennelijk gemeentelijke autonomie geldt doet niets af aan de zelfstandige bevoegdheid van het openbaar ministerie om te vervolgen en staat hier in beginsel ook los van.
Dit neemt niet weg dat ook in de onderhavige strafzaak gekeken moet worden naar de
vraag of het ingezetenen-criterium door de kennelijke beleidswijziging van de Minister
nu (wel) een ongeoorloofde schending van het discriminatieverbod met zich mee brengt.
De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke schending geen sprake is. Het doel is
nog steeds de beperking van drugstoerisme. Dat is een legitiem doel. In de onderhavige
strafzaak speel daarbij mede een rol dat het gaat om de verkoop vanuit coffeeshops in Maastricht en dat Maastricht als het ware ligt ingeklemd tussen twee buitenlanden. Door deze geografische ligging is de regio Maastricht extra kwetsbaar voor drugstoerisme. Bovendien kijken beide buurlanden anders aan tegen de handhaving van het ook daar geldende verbod op de verkoop van softdrugs dan Nederland. Dit maakt dat de rechtbank
van oordeel is dat bij de vraag of bij het strafrechtelijk handhaven sprake is van schending van het discriminatieverbod in deze zaak ook gekeken mag worden op alleen regionaal niveau. Het feit dat landelijk kennelijk niet overal hetzelfde bestuurlijke handhavingsbeleid wordt toegepast of hoeft te worden toegepast, doet hier zoals gezegd niet aan af.
Blijft de vraag of het middel op deze wijze ook geschikt is om het doel te bereiken? Door de verdediging is er onder meer op gewezen dat de verkoop van softdrugs vanuit de coffeeshop aanzienlijk is teruggelopen, nu buitenlanders niet meer hier mogen kopen. Reeds daaruit volgt dat het ingezetenencriterium een doeltreffend middel is om de verkoop vanuit de coffeeshop terug te dringen en het drugstoerisme te beperken.
Het argument, dat er nu extra overlast is ontstaan door illegale straatverkoop, is – zo al
waar – naar het oordeel van de rechtbank niet relevant nu het hier om illegale, altijd strafbare, verkoop gaat. In theorie kan deze door inzet van voldoende opsporingscapaciteit tot nul worden gereduceerd zodat dit bij de beoordeling van de doeltreffendheid van het ingezetenencriterium buiten beschouwing moet blijven.
Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank bovendien geen aanleiding om een prejudiciële vraag aan het Europese Hof
van Justitie te stellen.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegd feit wettig en overtuigend bewezen. Hij heeft daartoe verwezen naar de bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, voor wat betreft de bewezenverklaring, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de processen-verbaal van bevindingen [2] ,
- de processen-verbaal van verhoor van verdachten [naam verdachte 2] [3] en [naam verdachte 3] [4] , en
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter zitting van 25 juni 2014.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
in de periode van 21 mei 2013 tot en met 22 mei 2013 in de gemeente Maastricht vanuit coffeeshop Easy Going, gelegen aan de Hoenderstraat 8, tezamen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een bedrijf, opzettelijk meermalen heeft verkocht aan een aantal niet-ingezetenen van Nederland, telkens een hoeveelheid hasjiesj en/of hennep,
zijnde hasjiesj en/of hennep, middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte op te leggen een geldboete ter hoogte van € 2.500,- bij niet betaling te vervangen door 35 dagen hechtenis en daarnaast
een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 75 uren, met een proeftijd van twee jaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de rechtbank toepassing zal geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen
is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in de periode van 21 mei 2013 tot en met 22 mei 2013 samen met anderen vanuit coffeeshop Easy Going, in de uitoefening van een bedrijf, meermalen hennep aan
niet-ingezetenen van Nederland verkocht. Verdachte heeft dit gedaan om een oordeel van
de rechter uit te lokken over de geldigheid van het gedoogbeleid in de huidige vorm, aldus de verdediging. Wat hiervan ook moge zijn, de rechtbank heeft acht geslagen op de straffen die het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in vergelijkbare gevallen – waarbij ook een beroep is gedaan op de bijzondere aard van een proefproces – heeft opgelegd, te weten een geldboete van € 2.500,- en daarnaast een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 75 uren, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank zal deze straf ook in dit vergelijkbare geval opleggen.

7.Het beslag

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen hoeveelheden hennep en hasjiesj dienen te worden onttrokken aan het verkeer, nu deze middelen aan de verdachte toebehoren en deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd
is met de wet.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 36b, 36d, 47 en
57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezen verklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder
  • verklaart verdachte strafbaar;
Straffen
  • veroordeelt de verdachte tot
  • beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van
  • bepaalt dat de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van
- veroordeelt de verdachte daarnaast tot
een geldboete van € 2.500,-bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van
35dagen;
Beslag
- verklaart aan het verkeer onttrokken de navolgende in beslag genomen goederen:
1) 97,86 GR Hennep (bak 1, KVI pagina 175);
2) 94,37 GR Hennep (bak 2, KVI pagina 177);
3) 24,91 GR Hennep (bak 3, KVI pagina 179);
4) 76,00 GR Hennep (bak 4, KVI pagina 181);
5) 1,85 GR Hennep (bak 5, KVI pagina 183);
6) 12,36 GR Hennep (bak 6, KVI pagina 185);
7) 20,70 GR Hennep (bak 7, KVI pagina 187);
8) 20,46 GR Hennep (10 gripzakjes, KVI pagina 189);
9) 48,48 GR Hasjiesj (KVI pagina 191);
10) 2,55 GR Hennep (2 zakjes, KVI pagina 193);
11) 13,05 GR Hennep (9 gripzakjes, KVI pagina 195).
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.E. Kessels, voorzitter, mr. R.A.J. van Leeuwen en mr. S.V. Pelsser, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Romme, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 juli 2014.
Buiten staat
Mr. R.A.J. van Leeuwen is niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 21 mei 2013 tot en met 22 mei 2013 in de gemeente Maastricht in/vanuit coffeeshop Easy Going, gelegen aan de Hoenderstraat 8, tezamen en
in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf opzettelijk meermalen, althans eenmaal (telkens) heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt ((telkens) aan (een) (aantal) niet-ingezetene(n) van Nederland) (telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) hasjiesj en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/866179-13
Proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 8 juli 2014 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte],
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
dhr./mevr. , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de zitting aanwezig.
De rechter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen
14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman: mr.drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar de doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit, tenzij anders vermeld, delen van processen-verbaal op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt, als bijlagen opgenomen bij het dossier met proces-verbaalnummer PL2411/2013052831, van de regiopolitie Limburg Zuid, gedateerd 28 mei 2013. Het dossier is doorgenummerd van pagina 1 t/m 211.
2.De processen-verbaal van bevindingen, pag. 32 t/m 35 en 96 t/m 97.
3.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [naam verdachte 2], pag. 39 en 40.
4.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [naam verdachte 3], pag. 99 en 100.