3.3Het oordeel van de rechtbank
In de onderhavige zaak gaat het om het strafrechtelijk optreden tegen de verkoop van softdrugs vanuit een coffeeshop.
Voorop staat dat de verkoop van softdrugs is verboden en strafbaar is gesteld in artikel 3, onder B, jo. artikel 22 van de Opiumwet. In de Aanwijzing Opiumwet van 13 december 2012, in werking getreden op 1 januari 2013 (hierna: de Aanwijzing), is (in par. 3.2.2.) echter bepaald dat bij de beoordeling van de vraag of tegen de verkoop van drugs vanuit
een coffeeshop ook daadwerkelijk strafrechtelijk moet worden opgetreden, de zogenoemde AHOJGI-criteria gelden. Kort gezegd komen deze criteria erop neer dat een coffeeshop geen reclame (Affichering) mag maken, geen Harddrugs mag hebben/verkopen, geen Overlast mag veroorzaken, niet toegankelijk mag zijn en niet mag verkopen aan Jeugdigen, slechts een Geringe hoeveelheid per transactie mag verkopen en in voorraad mag hebben en niet toegankelijk mag zijn voor en niet mag verkopen aan anderen dan Ingezetenen van Nederland. Dit laatste (het ingezetenen-criterium) geldt pas per 1 januari 2013. Op grond van de Aanwijzing mag er van worden uitgegaan dat, indien aan alle AHOJGI-criteria is voldaan, de verkoop van softdrugs wordt gedoogd en de verkoper/verkopende coffeeshop niet wordt vervolgd.
In mei 2013 hebben bij diverse coffeeshops in Maastricht controles plaatsgevonden. Bij
deze controles heeft de politie geconstateerd dat door verdachte softdrugs werden verkocht aan niet-ingezetenen van Nederland. Met andere woorden: er is niet voldaan aan het laatste AHOJGI-criterium. Zoals hierboven reeds vermeld heeft het openbaar ministerie verdachte vervolgens gedagvaard om op 4 september 2013 te verschijnen voor de politierechter wegens overtreding van de Opiumwet. De politierechter heeft diezelfde dag vonnis gewezen en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Het openbaar ministerie is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
Op 19 februari 2014 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch hierin arrest gewezen. Het hof heeft, kort samengevat, het volgende geoordeeld.
- Door middel van het AHOJGI-criterium wordt vormgegeven hoe het openbaar ministerie het opportuniteitsbeginsel als bedoeld in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zal hanteren. Dat is een bevoegdheid van het College van procureurs-generaal.
- Het ingezeten-criterium is niet in strijd met het recht van de Europese Unie. Het criterium maakt weliswaar onderscheidt tussen de onderdanen van de verschillende lidstaten, maar dit onderscheid is gerechtvaardigd, omdat het dient ter bestrijding van drugsoverlast en
-toerisme en ter bescherming van de gezondheid van EU-onderdanen, en het gaat niet verder dan voor het bereiken van deze doelen noodzakelijk is.
- Het ingezeten-criterium is op dezelfde gronden als hierboven genoemd niet in strijd met mensenrechtelijke en grondwettelijke discriminatieverboden.
- Er is geen sprake van strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde. Handhaving van het ingezetenen-criterium is niet willekeurig. Daaraan doet niet af dat andere coffeeshopgemeenten het ingezetenen-criterium niet of onvolledig handhaven.
Nu alle door de verdediging aangevoerde argumenten niet slagen wordt het verweer dat
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging verworpen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de zaak van verdachte is met in achtneming van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering terugverwezen naar de rechtbank Limburg om op de
bestaande tenlastelegging af te doen.
Na verwijzing door de politierechter naar de meervoudige strafkamer, is de zaak vervolgens behandeld op de terechtzitting van 25 juni 2014. Tijdens deze nieuwe behandeling heeft de verdediging zich wederom op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard en heeft hiertoe een nieuw argument aangevoerd.
Eerder heeft de Minister van Veiligheid en Justitie – zoals verwoord in een korte notitie van
4 oktober 2012 aan de informateurs – vermeld dat het ingezetenen-criterium alleen landelijk kan worden toegepast. Maar op 19 februari 2014 heeft de Minister in de Tweede Kamer gesteld dat bij de handhaving van het ingezeten-criterium de gemeentelijke autonomie geldt. Nu er dus geen sprake meer is van een landelijk systeem – maar iedere gemeente zelf kan beslissen of het ingezetenen-criterium wel of niet wordt gehandhaafd – kan het nagestreefde doel niet worden bereikt. Er is immers geen sprake meer van een coherente en stelselmatige wijze van handhaven. Daardoor is het ingezetenen-criterium geen geschikt middel (meer) om het nagestreefde doel te bereiken zodat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen ongeoorloofd is geworden. Er is dus nu dus wel sprake van discriminatie.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beoordeling van de onderhavige zaak ingevolge artikel 423, tweede lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, gehouden is
recht te doen met inachtneming van het terugverwijzingsarrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2014.
Het Hof heeft aangenomen dat het ingezetenen-criterium weliswaar inbreuk maakt op
de mensenrechtelijke en grondwettelijke discriminatieverboden, maar dat deze inbreuk gerechtvaardigd is omdat er een legitiem doel mee gemoeid is en de inbreuk niet verder
gaat dan voor het bereiken van dit doel noodzakelijk is. Aan die vaststelling is de rechtbank gebonden tenzij zou blijken dat de situatie inmiddels is gewijzigd. Daarop doelt de verdediging omdat het ingezeten-criterium – in tegenstelling tot een jaar geleden – geen landelijk dekkend systeem/beleid meer zou zijn en dus niet meer geschikt zou zijn om het doel te bereiken.
De rechtbank merkt ten aanzien van het (nieuwe) argument van de verdediging in de eerste plaats op dat het in de onderhavige zaak gaat om strafrechtelijke handhaving. De beslissing strafrechtelijk te handhaven, dat wil zeggen te vervolgen, wordt genomen door het openbaar ministerie. Het feit dat bij de bestuurlijke handhaving door de burgemeester nu kennelijk gemeentelijke autonomie geldt doet niets af aan de zelfstandige bevoegdheid van het openbaar ministerie om te vervolgen en staat hier in beginsel ook los van.
Dit neemt niet weg dat ook in de onderhavige strafzaak gekeken moet worden naar de
vraag of het ingezetenen-criterium door de kennelijke beleidswijziging van de Minister
nu (wel) een ongeoorloofde schending van het discriminatieverbod met zich mee brengt.
De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke schending geen sprake is. Het doel is
nog steeds de beperking van drugstoerisme. Dat is een legitiem doel. In de onderhavige
strafzaak speel daarbij mede een rol dat het gaat om de verkoop vanuit coffeeshops in Maastricht en dat Maastricht als het ware ligt ingeklemd tussen twee buitenlanden. Door deze geografische ligging is de regio Maastricht extra kwetsbaar voor drugstoerisme. Bovendien kijken beide buurlanden anders aan tegen de handhaving van het ook daar geldende verbod op de verkoop van softdrugs dan Nederland. Dit maakt dat de rechtbank
van oordeel is dat bij de vraag of bij het strafrechtelijk handhaven sprake is van schending van het discriminatieverbod in deze zaak ook gekeken mag worden op alleen regionaal niveau. Het feit dat landelijk kennelijk niet overal hetzelfde bestuurlijke handhavingsbeleid wordt toegepast of hoeft te worden toegepast, doet hier zoals gezegd niet aan af.
Blijft de vraag of het middel op deze wijze ook geschikt is om het doel te bereiken? Door de verdediging is er onder meer op gewezen dat de verkoop van softdrugs vanuit de coffeeshop aanzienlijk is teruggelopen, nu buitenlanders niet meer hier mogen kopen. Reeds daaruit volgt dat het ingezetenencriterium een doeltreffend middel is om de verkoop vanuit de coffeeshop terug te dringen en het drugstoerisme te beperken.
Het argument, dat er nu extra overlast is ontstaan door illegale straatverkoop, is – zo al
waar – naar het oordeel van de rechtbank niet relevant nu het hier om illegale, altijd strafbare, verkoop gaat. In theorie kan deze door inzet van voldoende opsporingscapaciteit tot nul worden gereduceerd zodat dit bij de beoordeling van de doeltreffendheid van het ingezetenencriterium buiten beschouwing moet blijven.
Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank bovendien geen aanleiding om een prejudiciële vraag aan het Europese Hof
van Justitie te stellen.