ECLI:NL:RBLIM:2014:5613

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_3088u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na bestuurlijke lus inzake uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.G.M. Ramaekers, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door W.J.M.H. Lagerwaard. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van een beroep tegen een besluit van verweerder, waarin werd vastgesteld dat eiser per 15 november 2011 niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een tussenuitspraak van de rechtbank op 27 januari 2014, waarin verweerder werd opgedragen om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

De rechtbank heeft in de einduitspraak geconstateerd dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op de suggesties van de rechtbank om een andere verzekeringsarts om advies te vragen en dat het rapport van het NKCV niet als uitgangspunt is genomen voor de beoordeling van de belastbaarheid van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts niet de juiste uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van 26 maart 2013, en dat de gebreken in het bestreden besluit niet zijn hersteld. Hierdoor heeft de rechtbank geconcludeerd dat verweerder niet in staat is om de uitspraak correct uit te voeren.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij aan eiser een uitkering op grond van de Wet WIA moet worden toegekend. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44,-- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 3088

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: J.G.M. Ramaekers),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder
(gemachtigde: W.J.M.H. Lagerwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder wederom beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 november 2011 (het primaire besluit). Verweerder heeft dat besluit herroepen en beslist dat eiser per 15 november 2011 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 27 januari 2014 als bedoeld in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van die tussenuitspraak de vastgestelde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft bij brief van 17 maart 2014 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij tweede tussenuitspraak van 21 maart 2014 heeft de rechtbank geconstateerd dat verweerder niet binnen de in de tussenuitspraak bestuurlijke lus van 24 januari 2014 gestelde termijn van zes weken alle daarin geconstateerde gebreken heeft hersteld. Uit oogpunt van proceseconomie is verweerder een nadere termijn van twee weken gegeven om alsnog alle gebreken te herstellen.
Bij brief van 24 maart 2014 heeft verweerder de gevraagde reactie ingezonden.
Eiser heeft vervolgens de rechtbank zijn zienswijzen doen toekomen bij brief van 18 april 2014.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb is behandeling op een nadere zitting achterwege gelaten en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Voor de relevante feiten verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen in de tussenuitspraak van 27 januari 2014.
2.
Met betrekking tot de medische beoordeling door de verzekeringsarts Bezwaar & Beroep (BVA) heeft de rechtbank in voornoemde tussenuitspraak het volgende overwogen:
Hierbij stelt de rechtbank onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak – waartegen aanvankelijk hoger beroep is ingesteld maar welk hoger beroep nadien om verweerder moverende redenen is ingetrokken – het daarin weergegeven oordeel voorop dat het rapport van het NKCV als uitgangspunt heeft te gelden bij de hernieuwde medische beoordeling. Door echter niet het rapport van het NKCV als uitgangspunt te (willen) nemen, maar de feitelijk door eiser verrichte werkzaamheden, heeft de BVA het oordeel van de rechtbank veronachtzaamd. Hij had moeten beoordelen welke beperkingen van de belastbaarheid het rapport van het NKCV oplevert. Meer in het bijzonder had de BVA de scores in het rapport van het NKCV betreffende vermoeidheid en last op concentratie dienen te vertalen naar de FML, waarbij van belang is dat deze dicht liggen bij die van extreem vermoeide kankerpatiënten en ver verwijderd zijn van die van de gemiddelde Nederlandse normpopulatie. Reeds hierom acht de rechtbank het medische rapport van 30 juli 2013 waarop verweerder het bestreden besluit mede heeft gebaseerd, ondeugdelijk. Hier komt bij dat de rechtbank door de BVA niet inzichtelijk acht gemaakt dat eiser arbeidsgeschikt is voor zijn eigen aangepaste werk voor 24,5 uur per week. De BVA heeft zijn standpunt louter gemotiveerd op het feit dat eiser feitelijk 24,5 uur per week in aangepaste vorm voor zijn werkgever heeft gewerkt. Niet beoordeeld is echter of eiser - die meerdere keren heeft aangegeven zich gedwongen te hebben gevoeld weer zo veel mogelijk aan de slag te gaan - daartoe met zijn krachten en bekwaamheden daadwerkelijk in staat was en of eiser het werk al dan niet tot schade van zijn gezondheid heeft verricht. In dit verband verwijst de rechtbank tevens naar artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307).”
3.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder bij brief van 17 maart 2014 een rapportage van BVA Waasdorp van 28 februari 2014 ingezonden. Laatstgenoemde heeft, hoewel volgens hem geen sprake is van een onjuiste interpretatie van de eerdere uitspraak van de rechtbank van 26 maart 2013, aanleiding gezien om de belastbaarheid van eiser op enkele punten aan te passen. Hij heeft daartoe een aangepaste Functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Daarop heeft hij tevens vermeld dat de beperking tot 20 uren per week alleen van toepassing is op de aangepaste werkzaamheden bij de eigen werkgever en dat deze urenbeperking niet geldt voor het duiden van gangbare arbeid op de arbeidsmarkt. De arbeidsdeskundige Bezwaar & Beroep heeft op basis van die FML geconcludeerd dat op basis van de eigen werkzaamheden de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Derhalve is verweerder bij het standpunt gebleven dat eiser per 15 november 2011 niet in aanmerking komt voor uitkering op grond van de Wet WIA.
4.
Allereerst merkt de rechtbank op dat zij het betreurt dat verweerder niet is ingegaan op de indringende suggestie van de rechtbank in haar tussenuitspraak om een andere BVA om advies te vragen dan tot dan toe was gedaan. De rechtbank wijst hierbij nog eens op de reden waarom zij deze suggestie heeft gedaan als omschreven in de tussenuitspraak. Het had voor de hand gelegen om op zijn minst aan de rechtbank en eiser kenbaar te maken waarom aan die suggestie geen gehoor is gegeven. Deze handelwijze van verweerder doet naar het oordeel van de rechtbank reeds los van de inhoud van diens beoordeling in ernstige mate af aan de aanvaardbaarheid daarvan voor eiser.
5.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat in de tussenuitspraak is geoordeeld dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft nu het rapport van het NKCV niet als uitgangspunt is genomen voor het vaststellen van de belastbaarheid en zodoende geen juiste uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 26 maart 2013. De rechtbank ziet geen reden om in de onderhavige (eind)uitspraak tot het oordeel te komen dat dit gebrek volledig is hersteld. In de eerste plaats omdat de BVA in zijn rapport van 4 maart 2014 persisteert in zijn visie dat van een onjuiste interpretatie van de eerdere rechtbankuitspraak van 26 maart 2013 geen sprake is. Weliswaar geeft hij vervolgens aan toch het rapport van de NKCV als uitgangspunt te nemen voor bijstelling van de FML, maar daarbij heeft hij tevens bij herhaling te kennen gegeven dat rapport niet bruikbaar te achten om tot een objectieve beoordeling te komen en heeft hij voorts gesteld arbitrair, om te laten blijken dat meegegaan is met de uitspraak, enkele beperkingen op het vlak van piekbelastingen in geestelijk en lichamelijk opzicht te stellen en hogere energetische belastingen af te toppen. Een directe relatie met de in het rapport van de NKCV vermelde scores betreffende vermoeidheid is daarbij echter niet gelegd. Derhalve is niet in te zien dat daarmee het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek op het punt van uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 26 maart 2013 is hersteld. De rechtbank kan er dan ook niet van uitgaan dat het rapport van de NKCV correct is vertaald in de nieuwe FML. Daarmee ontbreekt tevens een basis voor conclusies omtrent de mate waarin eiser medisch gezien in staat was om zijn eigen werk en andere arbeid te verrichten.
6.
In de tussenuitspraak is voorts als gebrek geconstateerd dat bij de arbeidskundige beoordeling functies zijn geduid met een omvang van om en nabij 40 uren, terwijl in de toenmalige FML een duurbeperking tot 20 uren per week was opgenomen. In de nieuwe FML die na de tussenuitspraak is opgesteld, is evenwel aangegeven dat de beperking tot 20 uren uitsluitend het eigen werk van eiser betreft. De BVA heeft in zijn nadere rapportage uitgelegd dat ook de eerdere FML aldus bedoeld was. In de tussenuitspraak is echter overwogen dat verweerders gemachtigde op die zitting expliciet heeft verklaard dat bij de geduide functies niet van een urenomvang van 40 uur had mogen worden uitgegaan maar dat dit 20 uur had moeten zijn. Gelet op het zojuist geformuleerde oordeel dat de aangepaste FML geen basis voor de beoordeling van eisers mate van arbeidsongeschiktheid kan zijn, laat de rechtbank thans in het midden of de tussenuitspraak ruimte laat om de urenbeperking uitsluitend voor het eigen werk van toepassing te achten.
7.
Hetgeen onder 5 is overwogen, heeft tot gevolg dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is en dat het bestreden besluit wegens een ontoereikende medische grondslag voor vernietiging in aanmerking komt. Nu verweerder niet alleen heeft nagelaten om juiste uitvoering te geven aan de uitspraak van 26 maart 2013, maar dat gebrek ook na de tussenuitspraak niet heeft hersteld, moet het ervoor worden gehouden dat hij daartoe niet in staat is. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 10 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7678) ziet de rechtbank daarin aanleiding om tot een definitieve beslechting van het geschil te komen, inhoudende de opdracht aan verweerder om bij nieuw besluit op bezwaar aan eiser ingaande 15 november 2011 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Omdat de rechtbank niet over de nodige gegevens beschikt om de uitkering zelf toe te kennen, zal zij niet zelf in de zaak voorzien en volstaat zij met deze opdracht.
8.
Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,-- moet vergoeden.
9.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken..

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en in de tussenuitspraak van 27 januari 2014 is overwogen een uitkering ingevolge de Wet WIA aan eiser wordt toegekend;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,-- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 juni 2014.
w.g. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 juni 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.