In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.G.M. Ramaekers, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door W.J.M.H. Lagerwaard. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van een beroep tegen een besluit van verweerder, waarin werd vastgesteld dat eiser per 15 november 2011 niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een tussenuitspraak van de rechtbank op 27 januari 2014, waarin verweerder werd opgedragen om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
De rechtbank heeft in de einduitspraak geconstateerd dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op de suggesties van de rechtbank om een andere verzekeringsarts om advies te vragen en dat het rapport van het NKCV niet als uitgangspunt is genomen voor de beoordeling van de belastbaarheid van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts niet de juiste uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van 26 maart 2013, en dat de gebreken in het bestreden besluit niet zijn hersteld. Hierdoor heeft de rechtbank geconcludeerd dat verweerder niet in staat is om de uitspraak correct uit te voeren.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij aan eiser een uitkering op grond van de Wet WIA moet worden toegekend. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44,-- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.