ECLI:NL:RBLIM:2014:5220

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
C/04/113100 / HA ZA 11-644
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van litispendentie en aansprakelijkheidsbeperkingen in een vervoerszaak met gesubrogeerde verzekeraar

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een geschil tussen DSV ROAD B.V. en GENERALI HELLAS INSURANCE COMPANY S.A. over aansprakelijkheid voor ladingschade. DSV, een logistieke dienstverlener, had goederen van Logitech naar Plaisio in Griekenland vervoerd. Tijdens het transport is de lading verloren gegaan, wat leidde tot een schadeclaim van Logitech en Plaisio tegen DSV. DSV heeft vervolgens een verklaring voor recht gevorderd dat zij niet aansprakelijk is voor de schade. Generali, als gesubrogeerde verzekeraar van Plaisio, heeft in reconventie DSV aangeklaagd voor schadevergoeding.

De rechtbank heeft allereerst de procedurele aspecten beoordeeld, met name de toepassing van artikel 31 lid 2 van het CMR-verdrag, dat bepaalt dat geen nieuwe vordering kan worden ingesteld als er al een rechtsgeding over hetzelfde onderwerp aanhangig is. De rechtbank concludeert dat er sprake is van dezelfde partijen en dat Generali niet-ontvankelijk is in haar vordering. Dit betekent dat de eerdere uitspraak in de verstekzaak ook van toepassing is op de huidige zaak.

In de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank vastgesteld dat DSV als vervoerder in beginsel schadeplichtig is, omdat de lading niet op het afgesproken adres is afgeleverd. DSV's beroep op overmacht werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen had genomen om het verlies te voorkomen. De rechtbank concludeert dat de aansprakelijkheid van DSV beperkt is tot het bedrag dat volgens artikel 23 CMR verschuldigd is, wat leidt tot een schadeplicht van € 15.691,49. Uiteindelijk verklaart de rechtbank beide partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/04/113100 / HA ZA 11-644
Vonnis van 19 maart 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DSV ROAD B.V.,
gevestigd te Venlo,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M. van Tuijl,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
GENERALI HELLAS INSURANCE COMPANY S.A.,
gevestigd te Athene,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.M. Wolfs.
Partijen zullen hierna DSV en Generali genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de akte zijdens eiser houdende producties;
  • de incidentele conclusie ex artikel 843a Rv zijdens Generali;
  • de conclusie van antwoord in het incident
  • het incidenteel vonnis van 9 mei 2012;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring zijdens DSV
  • de conclusie van antwoord in het incident
  • het incidenteel vonnis van 6 maart 2013
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • de conclusie van repliek in conventie
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
DSV is een internationaal opererende logistieke dienstverlener. DSV verricht regelmatig transportwerkzaamheden in opdracht van de vennootschap naar buitenlands recht Logitech Europe S.A. (hierna: Logitech).
2.2
Logitech gaf DSV opdracht voor een vervoer van Logitech-goederen van de vestiging van Flextronics te Oostrum, gemeente Venray, Nederland naar de vestiging van de vennootschap naar buitenlands recht Plaisio Computers S.A. (hierna: Plaisio) te Magoula, Griekenland. Op het vervoer is het CMR-Verdrag (Verdrag van 19 mei 1956, Trb. 1957, 84; hierna: CMR) van toepassing.
2.3
Er is terzake het transport een CMR-vrachtbrief opgesteld. Uit de vrachtbrief volgt dat de lading een totaalgewicht had van 1.622,85 kg.
2.4
Het vervoer van het depot van DSV te Venlo naar het afleveradres in Griekenland is feitelijk uitbesteed aan vervoerder Georgakopoulos Ioannis International Transport (hierna: GIIT) uit Tripoli, Griekenland. De zending van 7 pallets met nummer is op 10 december 2010 door GIIT op het DSV-terrein geladen in een trailer.
2.5
In opdracht van DSV is door EMN Expertise het schadevoorval onderzocht. In het deskundigenrapport van 20 maart 2012 staat als conclusie opgenomen dat de oplegger waarin de goederen waren geladen op 10 december 2010 omstreeks 21.50 uur weggenomen zijn vanaf een terrein aan de Daimlerstraat 22 te Willich, Duitsland. De daders konden volgens de deskundige de combinatie makkelijk wegnemen gezien het feit dat de sleutel nog in het contactslot stak, de deuren niet waren afgesloten en het terrein vrij toegankelijk was.
2.6
De lading is niet aangekomen op het afleveradres.
2.7
Logitech en Plaisio hebben DSV bij email van 16 december 2010 aansprakelijk gesteld voor de schade, in de mail begroot op € 49.373,53.
2.8
DSV heeft op 27 juni 2011 bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd jegens Plaisio en Logitech, inhoudende dat DSV niet aansprakelijk zou zijn. Het gevorderde is –bij verstekvonnis van 22 februari 2012- afgewezen. Tegen het verstekvonnis is door DSV appél aangetekend. In hoger beroep zijn geintimeerden niet verschenen en is bij arrest van 23 april 2013 de subsidiaire gevorderde verklaring voor recht –terzake de beperkte schade ex artikel 23 lid 3 CMR- toegewezen.
2.9
Plaisio zond DSV een formulier waarin opgenomen is dat Generali aan Plaisio een uitkering van € 48.879,00 zou hebben gedaan. In het namens Plaisio ondertekende formulier is opgenomen dat na betaling ondergetekende uitdrukkelijk en onherroepelijk verklaart dat zijn volmachtgever volledige en algehele kwijting verleent aan Generali en elk recht, vordering of ingestelde rechtsvordering die voortvloeit uit de oorzaak jegens iedere derde die verplicht is de schade te vergoeden aan Generali cedeert en overdraagt.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
DSV vordert samengevat – verklaring voor recht dat (primair) Generali jegens DSV niet-ontvankelijk is in een eventuele schadevordering jegens DSV althans dat DSV niet aansprakelijk is jegens Generali voor schade voortkomend uit het in de dagvaarding genoemde transport danwel (subsidiair) dat DSV slechts beperkt aansprakelijk is overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, derde lid CMR jegens Generali;
onder veroordeling van Generali in de proceskosten.
3.2.
Generali voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
Generali vordert samengevat - veroordeling van DSV tot betaling van € 54.310,00, subsidiair € 48.879,00, meer subsidiair € 15.691,49 vermeerderd met de CMR-rente vanaf 13 december 2010, danwel 14 januari 2011, danwel 16 september 2011, danwel 13 december 2011; vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat, welke vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf de dag van instelling van de eis in reconventie (1 augustus 2012), onder veroordeling in de volledige kosten van het geding, nader op te maken bij staat.
3.5.
DSV voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en reconventie

4.1.
Artikel 31 lid 2 CMR
Vast staat dat er tussen DSV en –onder andere- de verzekerde van Generali een procedure met door DSV nagenoeg dezelfde vordering is gevoerd tot en met hoger beroep. In reconventie geeft DSV dit aanleiding te betogen dat de onderhavige rechter niet bevoegd zou zijn kennis te nemen van de vordering, gelet op artikel 31 lid 2 CMR.
De rechtbank stelt voorop dat indien dit betoog opgaat, dit eveneens heeft te gelden voor de conventionele vordering. Uit de rechtspraak volgt immers dat er dienaangaande geen verschil dient te worden gemaakt tegen de hier gevorderde verklaringen voor recht enerzijds en de daadwerkelijk schadevordering anderzijds.
De rechtbank zal een en ander nu beoordelen.
Artikel 31 lid 2 CMR luidt: Wanneer in een rechtsgeding, bedoeld in het eerste lid van dit artikel (t.w. een rechtsgeding waartoe het aan dit Verdrag onderworpen vervoer aanleiding geeft), een vordering aanhangig is voor een volgens dat lid bevoegd gerecht, of wanneer in een zodanig geding door een zodanig gerecht een uitspraak is gedaan, kan geen nieuwe vordering omtrent hetzelfde onderwerp tussen dezelfde partijen worden ingesteld, tenzij de uitspraak van het gerecht, waarvoor de eerste vordering aanhangig is gemaakt, niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging in het land waarin de nieuwe vordering wordt ingesteld.
De rechtbank dient eerst de voorvraag te beantwoorden: is er met betrekking tot de vorderingsrechten van Plaisio sprake van subrogatie. De rechtbank zal deze vraag voor de hierna te volgen redenering bevestigend beantwoorden. Immers, indien dit niet het geval zou zijn zou de vordering van Generali reeds op die grond stranden en zou er evenmin ruimte zijn voor een jegens Generali ingestelde reconventionele vordering.
De voorliggende vraag is vervolgens of de gesubrogeerde verzekeraar Generali in het kader van artikel 31 tweede lid CMR gezien dient te worden als ‘dezelfde partij’. Uit rechtspraak (HvJ EG 19 mei 1998, NJ 2000, 155 (Drouot/CMI) en literatuur volgt dat er (ook) sprake kan zijn van dezelfde partijen wanneer partijen –zoals in casus- formeel van elkaar verschillen maar hun belangen identiek en onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
In dit verband heeft Generali zich op het standpunt gesteld dat ‘de belangen van Plaisio c.s. en Generali (…) niet langer identiek” zijn en verwijst daarmee naar het verstek laten gaan bij de procedure. Hieruit volgt dat –ook- in de visie van Generali in beginsel sprake was van identieke en onlosmakelijk met elkaar verbonden belangen. De proceshouding van een partij brengt daarin geen wijziging, zeker niet in verband met de beoordeling of die eerdere procedure de ontvankelijkheid van de vordering raakt in de tweede procedure.
Gezien het vorenstaande beantwoord de rechtbank de voorliggende vraag daarmee bevestigend. Nu er sprake is van dezelfde partijen in de zin van artikel 31, tweede lid CMR, dient de vordering van Generali dient de rechtbank –nu de eerdere procedure in eerste aanleg, en overigens in appél, geeindigd is- eisers in conventie en reconventie niet ontvankelijk te verklaren.
Uit pragmatische overwegingen zal de rechtbank voorts enkele inhoudelijke overwegingen weergeven. De uitkomst daarvan is dat een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet tot een andere uitkomst leidt dan de uitkomst in de verstekzaak jegens (onder meer) Plaisio).
Inhoudelijke overwegingen
4.2
Kern van het geschil in conventie en reconventie is de vraag of DSV aansprakelijk gehouden kan worden voor de schade als gevolg van het verlies van de lading en of deze aansprakelijkheid verder reikt dan de beperking in artikel 23 CMR.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen vast staat dat de lading niet op het overeengekomen adres is afgeleverd. Daarmee is DSV –als vervoerder- gezien artikel 17, eerste lid CMR in beginsel schadeplichtig. De vorderingen van DSV die zien op een verklaring voor recht die deze schadeplichtigheid –geheel- uitsluit dienen dan ook afgewezen te worden.
Voorzover in het betoog van DSV een beroep op overmacht als bedoeld in artikel 17 CMR gelezen moet worden, slaagt dit beroep niet. De vervoerder kan zich in geval van verlies van de lading tijdens het vervoer slechts met succes op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR beroepen indien hij aantoont dat hij alle in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van een zorgvuldig vervoerder — daaronder begrepen de personen van wier hulp hij bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik maakt — te vergen maatregelen heeft genomen om het verlies te voorkomen (HR 17 april 1998, NJ 1998, 602). Deze maatstaf brengt mee dat het antwoord op de vraag welke maatregelen redelijkerwijs van de vervoerder gevergd hadden kunnen worden om het verlies van de lading te voorkomen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en dat, indien eenmaal is vastgesteld welke maatregelen dat zijn, de vervoerder alleen dan een beroep op de ontheffingsgrond toekomt, indien hij al die maatregelen ook daadwerkelijk heeft genomen. De rechtbank stelt in deze vast dat uit het eigen rapport van EMN volgt dat de sleutel in het contactslot stak, de deuren van de cabine niet waren afgesloten én daarnaast het terrein niet was afgesloten. Ieder van deze omstandigheden op zich maar zeker deze omstandigheden gelijktijdig en in samenhang beschouwd brengen met zich dat een beroep op overmacht niet slaagt danwel –gezien deze omstandigheden- door DSV niet voldoende is onderbouwd.
4.4
De schadeplichtigheid van DSV is in gevolge artikel 23 CMR in beginsel beperkt.
Voor doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking bedoeld in artikel 23 CMR is -ingevolge artikel 29 CMR- slechts plaats bij opzet of bij gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien. Van zodanig gedrag is sprake wanneer degene die zich aldus heeft gedragen het aan de gedraging verbonden gevaar kende en zich ervan bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kan dat dit niet zou gebeuren, maar zich daardoor niet van dit gedrag heeft laten weerhouden. Hier is sprake van een subjectief besef van het bedoelde gevaar. Bewijs hiervan rust op Generali.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het 'subjectieve' besef van gevaar onder omstandigheden uit de gedragingen van de vervoerder (chauffeur) kan worden afgeleid. Vgl. K.F. Haak in zijn noot (sub 4) onder HR 5 januari 2001, NJ 2001, 392. Zie ook M.L. Hendrikse, N.J. Margetson en T.M. Maters, Doorbreking van de bescherming van de CMR-vervoerder (art. 29CMR), in: M.L. Hendrikse en Ph.H.J.G. van Huizen (red.), CMR: Internationaal vervoer van goederen over de weg, 2005, blz. 189 e.v., blz. 198–200.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van met opzet gelijk te stellen schuld. Weliswaar was de vrachtwagencombinatie achtergelaten met sleutels in het contactslot en onafgesloten deuren en was het terrein waarop de vrachtwagencominatie zich bevond onafgesloten, maar de rechtbank stelt voorts ook vast dat uit het in dit kader door Generali ook geciteerde rapport volgt dat dit voor een beperkte duur was, direct aansluitend op het naar buiten rijden van de vrachtwagencominatie en in afwachting van kort daaropvolgend vertrek. Voorts is door Generali niet gesteld of gebleken dat vanaf het bedoelde terrein vaker vrachtwagencombinaties zijn weggenomen, laat staan in soortgelijke omstandigheden.
Onder al deze omstandigheden kan niet geconcludeerd worden dat de chauffeur zich er van bewust was dat de kans dat (een deel van) de lading gestolen zouden worden aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat de schadeplichtigheid van DSV zich niet verder uitstrekt dan hetgeen op grond van artikel 23 CMR verschuldigd is. Partijen verschillen niet van mening over het feit dat dit zou leiden tot een schadeplicht van € 15.691,49.
Samenvattend
4.7
Zoals overwogen zullen eisers beiden niet-ontvankelijk verklaard worden. De rechtbank ziet in deze uitkomst voorts aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
verklaart eisers in conventie en in reconventie niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014. [1]

Voetnoten

1.type: AP