ECLI:NL:RBLIM:2014:4725

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
23 mei 2014
Zaaknummer
C/03/174752 / HA ZA 12-371
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrechtelijke geschil over eigendom van kunstwerk en bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van internationaal privaatrecht, staat de eigendom van een kunstwerk centraal dat tijdens de kunstbeurs Tefaf in Maastricht te koop werd aangeboden. De eiseressen, Renaissance Art Investors LLC en Old Master Properties LLC, gevestigd in New York, claimen dat zij de rechtmatige eigenaren zijn van het kunstwerk, dat door een voormalige eigenaar, [naam 2], verduisterd zou zijn. De rechtbank Limburg oordeelt dat de Italiaanse kunsthandelaar, die het kunstwerk te koop aanbood, op basis van Italiaans recht eigenaar is geworden van het kunstwerk. De rechtbank stelt vast dat de New Yorkse eigenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de Italiaanse handelaar het kunstwerk niet te goeder trouw heeft verkregen. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseressen af, omdat zij niet hebben aangetoond dat de Italiaanse handelaar niet te goeder trouw was bij de verwerving van het kunstwerk. De rechtbank concludeert dat de eigendom van het kunstwerk niet rechtsgeldig is overgedragen aan een derde en dat de Italiaanse handelaar, als bezitter te goeder trouw, beschermd is tegen de beschikkingsonbevoegdheid van zijn rechtsvoorganger. De eiseressen worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/174752 / HA ZA 12-371
Vonnis van 28 mei 2014
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar het recht van de staat Nevada (Verenigde Staten van Amerika)
RENAISSANCE ART INVESTORS LLC,
gevestigd te New York (Verenigde Staten van Amerika),
2. de rechtspersoon naar het recht van de staat Nevada (Verenigde Staten van Amerika)
OLD MASTER PROPERTIES LLC,
gevestigd te New York (Verenigde Staten van Amerika),
eiseressen,
advocaat mr. M. Deckers te Amsterdam;
tegen:
[gedaagde], handelende onder de naam [naam 1],
wonende te [woonplaats 1],
gedaagde,
advocaat mr. P.W.L. Russell te Amsterdam.
Partijen zullen hierna RAI c.s. (en in enkelvoud RAI en OMP) en [gedaagde] worden genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 11 september 2012, waarbij het vonnis van de rechtbank Maastricht van 15 december 2010 (rolnummer / zaaknummer 154302 / HA ZA 10-1029), waarbij de rechtbank zich onbevoegd had verklaard, is vernietigd en waarbij de zaak ter verdere berechting in de hoofdzaak is verwezen naar de rechtbank Maastricht (thans de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht),
  • de inschrijving op de rol van de zaak onder het nieuwe rolnummer / zaaknummer C/03/147752 / HA ZA 12-371,
  • de akte aanvulling/wijziging van eis,
  • de conclusie van antwoord,
  • de conclusie van repliek,
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Omdat de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor de behandeling en beslissing door één rechter, heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

2.Het geschil

2.1.
Tijdens de in maart 2010 gehouden kunst- en antiekbeurs Tefaf te Maastricht heeft [gedaagde] een kunstwerk, een zogenaamde triptiek, met een middenpaneel bestaande uit een gipsreliëf, voorstellende Madonna met kind, en twee zijpanelen met olieverfschilderingen, getiteld “Madonna della Candalabre” (verder ook te noemen: “het kunstwerk”) van de hand van Antonio Rossellino, te koop aangeboden.
2.2.
RAI is een vennootschap naar Amerikaans recht, gevestigd in New York, die investeert in renaissance-kunst. RAI heeft op 1 januari 2006 de aandelen in het kapitaal van (en daarmee de zeggenschap over de activa van) OMP verkregen van de kunstgalerie Salander O’Reilly Galleries LLC (verder te noemen: Salander O’Reilly). In samenhang met de verkrijging van de aandelen in OMP heeft RAI de eigendom verkregen van een groot aantal kunstwerken, die voordien in eigendom toebehoorden aan Salander O’Reilly. Deze kunstwerken staan vermeld op een tweetal inventarislijsten, opgesteld in het kader van de overdracht. RAI c.s. stelt dat het door [gedaagde] tijdens de Tefaf te koop aangeboden kunstwerk als nummer 199 stond vermeld op een van die twee inventarislijsten, met dien verstande dat het daarop werd aangeduid als “Madonna and Child.”
2.3.
RAI heeft op 1 januari 2006 met Salander O’Reilly ook een consignatieovereenkomst gesloten, die Salander O’Reilly de bevoegdheid gaf om de kunstwerken die zij eerder had verkocht en geleverd aan RAI, namens RAI te verkopen en te leveren aan derden.
2.4.
RAI c.s. stelt dat is gebleken dat [naam 2] (verder te noemen: “[naam 2]”), voormalig eigenaar van Salander O’Reilly, in een aaneenschakeling van misdrijven op grote schaal werken, waaronder het kunstwerk, in strijd met de consignatieovereenkomst heeft verduisterd en ten eigen behoeve heeft vervreemd. Volgens RAI c.s. heeft [naam 2] dit in een tegen hem aangespannen strafprocedure erkend.
2.5.
RAI c.s. stelt verder dat, gelet op de handelwijze van [naam 2], vaststaat dat na 1 januari 2006 geen geldige eigendomsoverdracht met betrekking tot het kunstwerk heeft plaatsgevonden. Van een geldige overeenkomst tot eigendomsoverdracht met een derde in het kader van de consignatieovereenkomst is geen sprake geweest. Er geen bewijs van betaling of een ander bewijs van vergoeding of levering in de administratie van Salander O’Reilly aangetroffen. Het kunstwerk kan volgens RAI c.s. ook niet rechtsgeldig door Salander zijn verkocht op basis van de consignatieovereenkomst, nu deze overeenkomst is gesloten tussen RAI c.s. en de rechtspersoon Salander O’Reilly.
2.6.
Op 19 oktober 2007 is door een rechter te New York een zogenaamde “restraining order” (door de rechtbank begrepen als een conserverende maatregel) uitgevaardigd die onder andere betrekking had op het kunstwerk. Het kunstwerk is op 7 april 2008 in het Art Loss Register als gestolen geregistreerd.
2.7.
[gedaagde] stelt dat hij de eigendom van het kunstwerk op 14 december 2007 heeft verkregen door koop en levering in Florence (Italië) van een volgens hem gerenommeerde kunsthandel, genaamd [naam 3], voor een bedrag van € 100.000,--. [naam 3] heeft volgens [gedaagde] op zijn beurt het kunstwerk gekocht van een gerenommeerde kunstverzamelaar, een zekere dr. [naam 4] te [woonplaats 2], voor € 95.000,--. [naam 4] op zijn beurt heeft het kunstwerk volgens [gedaagde] op 16 december 2006 gekocht op een veiling van veilinghuis Casa D’Asta San Marco di Venezia, zulks voor een bedrag van € 60.000,--. [gedaagde] stelt dat hem niet bekend is wie het kunstwerk op die veiling te koop heeft aangeboden.
2.8.
Na verkregen toestemming van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht is het kunstwerk op 17 maart 2010 door OMP in beslag genomen.
2.9.
RAI c.s. stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] een onrechtmatige daad jegens haar pleegt, doordat hij, zonder dat hij eigenaar is van het kunstwerk of anderszins daartoe het recht heeft, het kunstwerk te koop heeft aangeboden tijdens de Tefaf en het kunstwerk aldus exploiteert. Op het gestelde onrechtmatige handelen is volgens RAI c.s., op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (verder te noemen: “Rome-II”), het recht van de staat New York (Verenigde Staten van Amerika) van toepassing. Nu RAI c.s. in New York is gevestigd lijdt zij immers, naar zij stelt, daar ook schade, zulks ongeacht waar het schadeveroorzakende feit zich heeft voorgedaan.
2.10.
Volgens het beweerdelijk toepasselijke New Yorkse recht staat RAI c.s., naar zij stelt, in een zaak als de onderhavige een tweetal acties ten dienste, te weten de actie uit “tort of conversion”, als iemand opzettelijk en onbevoegdelijk zich een zaak van een derde toe-eigent of beheert en daarbij inbreuk maakt op het eigendomsrecht van een ander, dan wel een actie uit “tort of replevin”, die van toepassing is als een rechtmatige eigenaar teruggave van een zaak vordert van een derde en deze derde weigert om de zaak terug te geven; de derde zal dan moeten bewijzen dat de zaak niet is gestolen. Volgens RAI c.s. biedt het recht van New York de rechtmatige eigenaar in alle gevallen meer bescherming dan de bezitter te goeder trouw, omdat anders de handel in gestolen kunst zou worden gestimuleerd.
2.11.
Op grond van het vorenstaande vordert RAI c.s., na wijziging van haar eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: voor recht verklaart dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens RAI c.s. en aansprakelijk is om op grond van artikel 6:162 BW jo artikel 6:103 BW schadevergoeding in een andere vorm te voldoen door het kunstwerk aan RAI c.s. af te geven en mitsdien [gedaagde] te bevelen om binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis het kunstwerk aan RAI c.s. af te geven;
subsidiair: voor recht verklaart dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens RAI c.s. en aansprakelijk is voor de hierdoor door RAI c.s. geleden schade, nader op te maken bij staat;
[gedaagde] veroordeelt tot voldoening van een bedrag van € 4.000,-- aan RAI c.s.;
[gedaagde] veroordeelt tot voldoening van een bedrag van € 199,-- aan RAI c.s. na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis, zijnde de nakosten, althans € 131,-- in geval betekening achterwege blijft;
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder tevens de beslag-, (over)betekeningskosten (inclusief vertalingen) en kosten van bewaring ten bedrage van € 7.631,76.

3.De verdere beoordeling

3.1.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het op 17 maart 2010 door RAI c.s. onder [gedaagde] in beslaggenomen kunstobject eigendom is (geweest) van RAI c.s., nu [gedaagde] betwist dat het kunstwerk behoorde tot de kunstobjecten die RAI c.s. van Salander O’Reilly heeft gekocht en van deze geleverd heeft gekregen.
3.2.
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. De rechtbank verwerpt de stelling van [gedaagde] dat de “Bill of Sale”, waarop RAI c.s. haar eigendomsrecht op het kunstwerk baseert, niet betrouwbaar is, omdat deze afkomstig is van een onbetrouwbare bron en notoire bedrieger, te weten [naam 2]. Dat [naam 2] is veroordeeld wegens diefstal of verduistering van kunstwerken betekent nog niet dat een door hem opgemaakte verklaring ten aanzien van de kunstwerken die Salander O’Reilly Galleries aan RAI c.s. heeft verkocht niet betrouwbaar zou zijn. Bovendien is deze verklaring, naar [gedaagde] niet heeft weersproken, volgens RAI c.s. ook niet opgesteld door [naam 2], maar slechts door deze ondertekend, nadat deze eerder door ingeschakelde deskundigen was opgesteld.
3.3.
Kennelijk bestaan er vele versies van kunstwerken met de titel “Madonna met kind”, ook van de hand van Rossellino. Volgens een beëdigde verklaring van expert Kristin Gary (productie 13 van RAI c.s.), volgens haar eigen verklaring expert op het gebied van oude meesters, is het kunstwerk dat [gedaagde] tijdens de Tefaf te koop heeft aangeboden, en welk kunstwerk zij toen en daar zelf heeft in ogenschouw heeft genomen en waarmee zij uit hoofde van het feit dat zij als adviseur van OMP aan RAI c.s. adviezen heeft verstrekt bekend was, hetzelfde kunstwerk als staat vermeld onder nummer 199 op de voormelde “Bill of Sale” van 1 januari 2006, nu de maten van het werk in de “Bill of Sale” volgens haar ondubbelzinnig overeenstemmen met de maten van het kunstwerk zoals door [gedaagde] gepresenteerd op de website van Tefaf. Hoewel Rossellino meerdere gelijkaardige werken heeft gemaakt, is het omstreden kunstwerk volgens Gary uniek vanwege de zijpanelen. Zij verklaart dat het door RAI c.s. omschreven kunstwerk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid hetzelfde is als het kunstwerk dat tijdens de Tefaf door [gedaagde] is tentoongesteld. Ten slotte verklaart Gary dat, toen RAI c.s. het omstreden kunstwerk van Salander O’Reilly kocht, ieder gekocht kunstwerk is gefotografeerd en gecatalogiseerd als onderdeel van de documentatie van de aankoop. Zij heeft de catalogus van RAI c.s. bestudeerd en daarbij vastgesteld dat de foto van het daarin opgenomen kunstwerk met de titel “Madonna and Child” hetzelfde is als werk dat door [gedaagde] tijdens de Tefaf is tentoongesteld en geadverteerd met de titel “Triptych Representing Madonna with Child between the Stigmatization of St. Francis and St. Clare of Assisi.” Concluderend stelt Gary dat het nagenoeg onmogelijk is dat het kunstwerk dat door [gedaagde] tijdens de Tefaf tentoongesteld niet het kunstwerk is dat RAI c.s. van Salander O’Reilly heeft gekocht.
3.4.
Deze verklaring is door [gedaagde] niet weersproken. [gedaagde] gaat namelijk niet in de op de verklaring van Gary, maar voert enkel het hierboven onder 3.2. reeds verworpen verweer. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat het door [gedaagde] tijdens de Tefaf tentoongestelde, en inmiddels op verzoek van RAI c.s. in beslag genomen kunstwerk, een kunstwerk is dat RAI c.s. van Salander O’Reilly heeft gekocht.
3.5.
Vervolgens verdient bespreking het verweer van [gedaagde], dat erop neerkomt dat moet worden aangenomen dat [naam 2], op basis van de eerdergenoemde consignatieovereenkomst, het kunstwerk rechtsgeldig heeft verkocht en geleverd aan een derde, zodat de koper de eigendom daarvan heeft verkregen, en dat [naam 2] enkel de verkoopopbrengst heeft verduisterd. De rechtbank verwerpt dit verweer. RAI c.s. heeft immers onbetwist gesteld dat zich in haar administratie geen bewijs van levering, betaling of vergoeding bevindt die betrekking heeft op het kunstwerk. Bovendien heeft RAI terecht aangevoerd dat de consignatieovereenkomst niet met [naam 2] maar Salander O’Reilly is gesloten, zodat [naam 2] daaraan niet een bevoegdheid tot verkoop en levering kon ontlenen.
3.6.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist in de r.o. 3.4. en 3.5. komt vast te staan dat RAI c.s. op en na 1 januari 2006 eigenaar is geweest van het kunstwerk en dat de eigendom vervolgens niet op rechtsgeldige wijze is overgedragen aan een derde, noch door RAI c.s., noch door Salander O’Reilly in het kader van de uitvoering van de consignatieovereenkomst. De rechtbank gaat ervan uit - conform de door [gedaagde] onvoldoende weersproken stellingen van RAI c.s. - dat het kunstwerk op enig moment in 2006 onvrijwillig uit de macht van RAI c.s. is geraakt, doordat [naam 2] het heeft verduisterd.
3.7.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat RAI c.s. als beweerdelijke eigenaar van het kunstwerk een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde rechtspersoon is, die bij een Nederlands gerecht een vordering aanhangig maakt tegen een in Italië gevestigde partij. Het kunstvoorwerp waarop de vordering ziet is voorts door [gedaagde] in Nederland ten verkoop aangeboden, maar is beweerdelijk door [gedaagde] in Italië gekocht en aan hem geleverd. Hieruit volgt dat er sprake is van een rechtsverhouding met internationale aspecten. Dit betekent dat dient te worden vastgesteld op basis van welk nationaal materieel recht de vordering van RAI c.s. dient te worden beoordeeld.
3.8.
Nu de zaak bij een Nederlandse rechter aanhangig is gemaakt, wordt de vraag welk nationaal materieel recht van toepassing is beantwoord door middel van de toepassing van Nederlands internationaal privaatrecht.
3.9.
Om tot de vaststelling van het toepasselijke recht te komen, dient allereerst de rechtsverhouding tussen partijen te worden gekwalificeerd en zal, meer in het bijzonder, de toepasselijke verwijzingscategorie moeten worden vastgesteld.
3.10.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de kwalificatie, zoals de toepassing van het internationaal privaatrecht in het algemeen, dient te leiden tot de keuze van het recht dat
in objectieve zin, vanuit oogpunten van rechtvaardigheid en doelmatigheid, het meest in aanmerking komt voor de beslechting van het geschil.
3.11.
De rechtbank stelt verder voorop dat zij bij de kwalificatie wordt gebonden door de stellingen van partijen ten aanzien van de feiten. Relevant zijn met name de door eiser gestelde feiten, voor zover deze althans zijn komen vast te staan. De kwalificatie als zodanig komt vervolgens neer op de toepassing van het (Nederlandse) recht op deze feiten en is in uitgangspunt voorbehouden aan de rechter. Zouden partijen het eens zijn over de toepasselijke verwijzingscategorie, dan zou dit neerkomen op een indirecte rechtskeuze. In dat geval zou de rechtbank - mits de rechtskeuze geldig is - partijen (ook) moeten volgen in hun opvatting over de toepasselijke verwijzingscategorie. In het onderhavige geval verschillen partijen echter van opvatting over de kwalificatie (en als uitvloeisel daarvan: over de vraag welk recht van toepassing is), zodat het inderdaad aan de rechtbank is om, wegend de argumenten van partijen, tot de kwalificatie te komen.
3.12.
RAI c.s. stelt dat “onrechtmatige daad” de toepasselijke verwijzingscategorie is, nu [gedaagde] volgens RAI c.s. onrechtmatig jegens haar handelt door een in eigendom aan RAI c.s. toebehorend kunstobject op een beurs te koop aan te bieden zonder daartoe gerechtigd te zijn. Volgens RAI c.s. moet de toepasselijke verwijzingsregel die hoort bij de bedoelde verwijzingscategorie worden gevonden in de verordening Rome-II, en met name in artikel 4 lid 1 van de verordening. Nu RAI c.s. in New York is gevestigd lijdt zij daar schade. Omdat artikel 4 lid 1 bepaalt dat het recht van toepassing is van het land (lees: deelstaat) waar de schade zich voordoet, is volgens RAI c.s. het recht van de staat New York van toepassing.
3.13.
[gedaagde] stelt dat relevant is de verwijzingscategorie die betrekking heeft op (verkrijging en verlies van) eigendom van roerende zaken. [gedaagde] verwijst in dit verband naar het eerder genoemde arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in het bevoegdheidsincident, waarin het hof volgens [gedaagde] overweegt dat de vraag naar de eigendom van het kunstwerk vooraf gaat aan de vraag naar de onrechtmatige daad. Aldus concludeert [gedaagde] - uiteindelijk - tot de toepasselijkheid van Italiaans recht.
3.14.
De rechtbank sluit zich aan bij de opvatting van [gedaagde], in die zin dat ook zij oor-deelt dat de toepasselijke verwijzingscategorie is “(verkrijging en verlies van) eigendom van roerende zaken”. De rechtbank overweegt in dit verband dat RAI c.s. weliswaar stelt dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, maar het specifieke verwijt dat RAI c.s. [gedaagde] maakt is dat hij als niet-eigenaar en zonder toestemming van RAI een aan laatstgenoemde toebehorend kunstwerk tijdens de Tefaf te koop heeft aangeboden. Doorslaggevend voor de al dan niet toewijzing van de vordering onder 1. is daarom het antwoord op de vraag of RAI c.s. nog steeds eigenaar is van het kunstwerk, of dat RAI c.s. dat niet langer is, omdat [gedaagde] inmiddels de eigendom daarvan heeft verkregen.
3.15.
Aan RAI c.s. kan worden toegegeven dat het (in elk geval naar Nederlands recht) mogelijk is om langs de weg van een vordering gebaseerd op onrechtmatige daad een eigendomsrecht te handhaven. Het recht inzake onrechtmatige daad is echter niet geëigend om de vraag te beantwoorden of het te handhaven eigendomsrecht daadwerkelijk bestaat. Die vraag dient te worden beantwoord door de toepassing van het goederenrecht, meer in het bijzonder het recht dat betrekking heeft op verkrijging en verlies van de eigendom van roerende zaken.
3.16.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat RAI c.s. haar eis in de loop van de procedure heeft gewijzigd en dat zij thans (primair - en opvallend genoeg op basis van het Nederlandse privaatrecht) aanspraak maakt op een schadevergoeding in natura, in die zin dat [gedaagde] het kunstwerk aan haar dient af te geven. Kennelijk wil RAI c.s. thans in volle omvang in haar positie als eigenaar van het kunstwerk worden hersteld en maakt zij niet langer (primair) aanspraak op vergoeding van de in geld uit te drukken schade die zij specifiek heeft geleden door de aan [gedaagde] verweten gedragingen tijdens de Tefaf. De eiswijziging onderstreept, naar het de rechtbank voorkomt, dat de onderhavige procedure ook voor RAI c.s. in de kern betrekking heeft op haar (gepretendeerde) eigendomsrecht op het kunstwerk.
3.17.
De rechtbank constateert vervolgens dat Nederland geen partij is bij een verdrag dat een verwijzingsregel bevat voor de verwijzingscategorie “(verkrijging en verlies van) eigendom van roerende zaken”. Derhalve dient te worden teruggevallen op het Nederlandse wettenrecht.
3.18.
In dit geval is, gelet op de wijze waarop [gedaagde] stelt de eigendom van het kunstwerk te hebben verkregen (zie r.o. 2.6. en 3.12.), in het bijzonder relevant de verwijzingsregel in artikel 10:131 BW, die qua inhoud overeenstemt met de verwijzingsregel in artikel 6 van de (tot 1 januari 2012 van kracht zijnde) Wet conflictenrecht goederenrecht. Daaruit volgt dat de rechtsgevolgen van de verkrijging van een zaak van een beschikkingsonbevoegde worden beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich ten tijde van die verkrijging bevond. Dit leidt ertoe dat de werking van het recht van de eerste ligging - dit is het recht van de plaats waar de oorspronkelijke eigenaar de eigendom heeft verkregen, te weten het recht van de staat New York (zie r.o. 2.2.) - wordt opzijgezet indien volgens het recht van de tweede ligging - dit is het recht van de plaats waar een bezitter stelt eigendom te hebben verkregen, te weten het recht van Italië - door die bezitter eigendom is verkregen.
3.19.
Dit betekent dat thans de vraag aan de orde is of [gedaagde] naar Italiaans recht de eigendom van het kunstwerk heeft verkregen. De rechtbank gaat er bij de beantwoording van deze vraag van uit - conform de door RAI c.s. onvoldoende weersproken stellingen van [gedaagde] - dat [gedaagde] het kunstwerk op 14 december 2007 heeft gekocht van de Florentijnse kunsthandelaar [naam 3] en dat laatstgenoemde het kunstwerk op dezelfde datum in Florence heeft geleverd aan [gedaagde]. De rechtbank gaat er verder van uit dat [naam 3] op het moment van de levering aan [gedaagde] geen eigenaar was van het kunstwerk. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat zij, gelet op de summiere en niet dan wel slecht onderbouwde stellingen van [gedaagde] dienaangaande, niet heeft kunnen vaststellen dat [naam 3] op enig moment nadat het kunstwerk door toedoen van [naam 2] uit de macht van RAI c.s. was geraakt (zie r.o. 3.6.) dit eigendomsrecht heeft verkregen, óf omdat hij het kunstwerk heeft verkregen van de eigenaar, óf omdat hij bij zijn verkrijging van de niet-eigenaar te goeder trouw was.
3.20.
Gevolg hiervan is dat [gedaagde], doordat hij van een beschikkingsonbevoegde heeft verkregen, alleen eigenaar kan zijn geworden op grond van een bepaling in het Italiaanse recht die hem als bezitter beschermt tegen de gevolgen van deze beschikkingsonbevoegdheid.
3.21.
Naar Italiaans recht wordt een bezitter geacht te goeder trouw te zijn en een bezitter te goeder trouw wordt beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid van zijn rechtsvoorganger, ongeacht of er sprake is van vrijwillig of onvrijwillig bezitsverlies (artikel 1147 jo 1151 Codice Civile Italiano, verder te noemen “CCI”) en ongeacht de duur van het bezit van de verkrijger. Volgens Italiaans recht is slechts dan sprake van het ontbreken van goede trouw indien er sprake is van grove schuld ten aanzien van de onwetendheid van de rechten van derden (artikel 1147 lid 2 CCI). Deze grove schuld is aanwezig als de verkrijger niet heeft begrepen wat alle normale mensen in de gegeven omstandigheden wel begrijpen.
3.22.
Bij de nadere invulling van de goede trouw/grove schuld neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat belang toekomt aan de omstandigheid dat [gedaagde] een professionele kunsthandelaar is, die op internationale schaal opereert. Relevant is ook de zonder twijfel aan [gedaagde] bekende omstandigheid dat waardevolle kunst niet zelden wordt gestolen en vervolgens wordt verhandeld. Gegeven deze omstandigheden mag van [gedaagde], als professionele kunsthandelaar, bij de verwerving van kunst een actieve opstelling worden verwacht. Zo mag van [gedaagde] worden verwacht dat hij, voordat hij overgaat tot de aankoop van een kunstwerk, zich voldoende informeert over de herkomst ervan. Daarnaast mag worden verwacht dat hij het Art Loss Register raadpleegt, om na te gaan of het aan te kopen kunstwerk niet als gestolen staat geregistreerd. Ook mag van [gedaagde] worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt en houdt van nationale en internationale gebeurtenissen en ontwikkelingen in de kunstwereld, die in verband met zijn handelsactiviteiten van belang kunnen zijn, bijvoorbeeld door het raadplegen van relevante tijdschriften, internetsites etc.
3.23.
Partijen hebben uitgebreid gedebatteerd over het antwoord op de vraag of [gedaagde] in december 2007 aan deze eisen heeft voldaan (waaruit de rechtbank afleidt dat partijen er, met juistheid, van uitgaan dat de genoemde eisen in abstracto aan [gedaagde] kunnen worden gesteld).
3.24.
Zo heeft RAI c.s. gewezen op het volgens haar relevante feit dat op 7 april 2008 in het Art Loss Register melding is gemaakt van de vermissing van een “Madonnen-werk” van A. Rossellino. [gedaagde] heeft in reactie hierop gesteld dat deze vermelding niet relevant is, omdat deze heeft plaatsgevonden ná de aankoop van het kunstwerk op 14 december 2007.
3.25.
De rechtbank sluit zich bij deze laatste opvatting aan en wijst er in dit verband op dat het volgens het Italiaanse recht (artikel 1151 lid 1 CCI) voldoende is dat de verkrijger op het moment van verkrijging te goeder trouw is, zodat eventueel later opgekomen kwade trouw de verkrijger niet schaadt. Om gelijke reden hecht de rechtbank, met [gedaagde], geen belang aan de door RAI c.s. geponeerde stelling dat uit een persbericht van een “district attorney” te New York blijkt dat [naam 2] heeft bekend in de periode van 2004-2007 op grote schaal te hebben gefraudeerd met hem niet toebehorende kunstwerken. Dit persbericht dateert immers van 17 maart 2010 en dus eveneens van ná de aankoop van het kunstwerk door [gedaagde].
3.26.
Verder heeft RAI c.s. nog gewezen op enkele publicaties op het internet, waarin wordt bericht over de malversaties van [naam 2] bij Salander O’Reilly. RAI c.s. wijst op een artikel op de website van The New York Observer van 16 oktober 2007, onder de titel “The Enron of the art World?”, een artikel op de website van ARTNET NEWS van 17 oktober 2007, een artikel op de website van The New York Times van 19 oktober 2007, onder de titel “Manhattan Art Gallery Is Shut As Lawsuits Multiply”, een artikel op de website ARTNET NEWS van 30 oktober 2007, onder de titel “Judge Shutters Salander-O’Reilly As Gallery’s Legal Woes Mount”, een artikel op de website van ARTINFO.com van 31 oktober 2007, onder de titel “The [naam 2] Chronologies”, en ten slotte een artikel op de website van de Frankfurter Allgemeine van 20 oktober 2007, onder de titel “Kein 100-Millionen-Dollar-Caravaggio.” RAI c.s. stelt dat [gedaagde] van deze publicaties kennis heeft genomen, althans kennis kunnen en moeten nemen, en leidt (ook) hieruit af dat [gedaagde] niet kan gelden als zijnde te goeder trouw.
3.27.
De rechtbank kan deze opvatting niet delen. Aan RAI c.s. kan worden toegegeven dat de genoemde publicaties alle dateren van (kort) vóór de aankoop van het kunstwerk door [gedaagde] van [naam 3]. Desondanks zijn zij niet van belang in het kader van de vaststelling van de (al dan niet) goede trouw van [gedaagde]. In geen van deze artikelen wordt namelijk melding gemaakt van het feit dat [naam 2], naast een groot aantal andere kunstwerken, het kunstwerk van Rossellino zou hebben verduisterd.
3.28.
Om dezelfde reden acht de rechtbank de verwijzing door RAI c.s. naar de restraining order (zie r.o. 2.6.) niet relevant. Het moge zo zijn dat daaruit kan volgen dat het veilinghuis Casa D’Asta San Marco di Venezia samenwerkte met [naam 2], maar gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] van de restraining order op de hoogte was of had kunnen en moeten zijn, terwijl uit die order ook niet blijkt dat deze (mede) ziet op het kunstwerk van Rossellino.
3.29.
RAI c.s. stelt ten slotte dat, als [gedaagde] deugdelijk onderzoek had gedaan naar de herkomst van het kunstwerk, hij (uitgaande van zijn eigen lezing van de feiten) had ontdekt dat het kunstwerk binnen een tijdsbestek van één jaar driemaal was verkocht, dat die gang van zaken voor hem aanleiding had moeten zijn om nader onderzoek te doen naar de veiling in Venetië, dat [gedaagde] dan op de verkoop namens een onbekende inbrenger zou zijn gestuit en dat hij in dat geval een verband had kunnen en moeten leggen met [naam 2].
3.30.
De rechtbank kan zich met deze opvatting niet verenigen en herhaalt dat RAI c.s. in haar ogen onvoldoende heeft onderbouwd dat en waarom [gedaagde], als hij in december 2007 op de hoogte was geraakt van de veiling in Venetië en de inbreng door een onbekende verkoper, inderdaad duidelijk had kunnen en moeten zijn dat een verband bestond tussen het kunstwerk en (mogelijk) onrechtmatige en strafbare gedragingen door [naam 2].
3.31.
Al het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat door RAI c.s. geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die de rechtbank, indien zij zouden komen vast te staan, zouden kunnen leiden tot het oordeel dat [gedaagde] in verband met de aankoop van het kunstwerk grove schuld (zoals aangeduid in r.o. 3.21.) kan worden verweten. (Nadere) bewijslevering door RAI c.s. is om deze reden niet aan de orde.
3.32.
Gelet op dit oordeel neemt de rechtbank bij de beoordeling van de vordering tot uitgangspunt dat [gedaagde] op het moment van de verkrijging van het kunstwerk van [naam 3] te goeder trouw is geweest. Daarvan uitgaande heeft hij, gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de r.o. 3.20-3.22. - op 17 december 2007 de eigendom van het kunstwerk verkregen.
3.33.
Dit betekent dat de vorderingen van RAI c.s. moeten worden afgewezen. Voor alle duidelijkheid wijst de rechtbank er, ten overvloede, op dat zij de vordering onder 1. ook zou hebben afgewezen als de goede trouw en daarmee de eigendom van [gedaagde] niet zouden zijn komen vast te staan, omdat RAI c.s. deze vordering baseert op rechtsregels die, naar eigen zeggen, de rechtsverhouding tussen RAI c.s. en [gedaagde] niet beheersen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat het recht van New York, dat volgens RAI c.s. haar rechtsverhouding met [gedaagde] exclusief beheerst, de mogelijkheid van een veroordeling tot afgifte van een roerende zaak bij wege van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad kent. Uit de desbetreffende stellingen van RAI c.s. (zie de conclusie van repliek, randnummer 138. en volgende) lijkt juist te volgen dat uitgaande van het recht van New York wordt volstaan met een schadevergoeding in geld.
3.34.
RAI c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 317,00;
- salaris advocaat €
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00);
Totaal € 1.221,00.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt RAI en OMP in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.221,00 en in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Renaissance Art Investors en Old Master Properties niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, mr. A.J. Henzen en mr. B.R.M. de Bruijn, rechters, en in het openbaar uitgesproken.