ECLI:NL:RBLIM:2014:4500

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
16 mei 2014
Zaaknummer
C/03/187014 / BZ RK 14/34
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachtzaak inzake beperking van contact van patiënt met advocaat en patiëntenvertrouwenspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in een klachtzaak van een verzoekster, die ten tijde van de indiening van het verzoek verbleef in het psychiatrisch ziekenhuis Mondriaan te Heerlen. De verzoekster had op 16 januari 2014 een verzoekschrift ingediend, waarin zij klachten indiende over de behandeling die zij had ondergaan, met name met betrekking tot haar separatie en de beperking van contact met haar advocaat en de patiëntenvertrouwenspersoon. De rechtbank heeft de klachten van verzoekster beoordeeld aan de hand van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster ontvankelijk was in haar verzoek, maar heeft de klachten ongegrond verklaard. De eerste klacht betrof de langdurige separatie van verzoekster, die zij als onterecht beschouwde. De rechtbank oordeelde dat verzoekster onvoldoende onderbouwing had gegeven voor haar stelling dat de maatregelen onterecht waren toegepast. De tweede klacht betrof het niet tijdig verstrekken van de 'Middelen en Maatregelen' formulieren, maar de rechtbank oordeelde dat verzoekster hierover niet eerder had geklaagd bij de klachtencommissie, waardoor zij niet-ontvankelijk werd verklaard. De derde klacht betrof de belemmering van contact met de patiëntenvertrouwenspersoon en haar advocaat. De rechtbank oordeelde dat deze klacht niet onder de klachtenprocedure viel zoals bedoeld in de Wet Bopz.

De rechtbank heeft uiteindelijk de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar klachten over de formulieren en het contact, en heeft de klacht over de separatie ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter en kinderrechter, en is openbaar gemaakt op 2 mei 2014. Tegen deze beschikking kan binnen drie maanden beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum beschikking: 2 mei 2014
Zaaknummer: C/03/187014 / BZ RK 14/34
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de klachtzaak van:
[verzoekster],
hierna te noemen: verzoekster,
wonend te [woonplaats], [adres],
ten tijde van de indiening van het verzoek verblijvend in Mondriaan te Heerlen.
tegen
de stichting ‘Stichting Mondriaan Zorggroep’,
wederpartij, hierna te noemen de stichting,
gevestigd te Heerlen,
geen advocaat gesteld hebbende.

1.Het procesverloop

Bij verzoekschrift, op 16 januari 2014 ingekomen ter griffie, heeft verzoekster een verzoekschrift als bedoeld in artikel 41a, vijfde lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz). ingediend ter verkrijging van een beslissing over de door haar bij de klachtencommissie ingediende klachten. Tevens heeft zij op de voet van artikel 41b Wet Bopz om toekenning van schadevergoeding verzocht.
Het verzoek is behandeld op 4 februari 2014, waarbij zijn gehoord verzoekster, bijgestaan door mr. Moonen, advocaat te Beek en voorts mevrouw A.J.H. Kuijer, psychiater, in haar hoedanigheid van de voor de behandeling verantwoordelijke persoon als bedoeld in de Wet Bopz. en mevrouw O. Peerbooms, arts in opleiding en mevrouw W. van der Kaap, secretaris van de raad van bestuur van de stichting.
Zowel verzoekster als de stichting hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling een pleitnota in het geding gebracht. Verzoekster heeft daarnaast nog een aanvullende productie in het geding gebracht.

2.Beoordeling

2.1
Verzoekster verbleef ten tijde van de indiening van het onderhavige verzoek op grond van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bopz, door de rechtbank op 17 oktober 2013, zaaknummer C/03/184666 / BZ-RK 13/676, verleend, in het psychiatrisch ziekenhuis Mondriaan.
2.2
Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank de klachten van verzoekster alsnog gegrond verklaart, met vernietiging van de bestreden uitspraak van de klachtencommissie van 6 december 2013 en met toekenning aan verzoekster van een bedrag van € 100,00 per dag dat ten onrechte separatie, dwangbehandeling en afzondering heeft plaatsgevonden. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verzoekster verklaard dat de rechtbank zich bij haar beoordeling dient te beperken tot drie van de vijf klachten, te weten de klachten met betrekking tot het onafgebroken verblijf in de separeerruimte, het niet tijdig overhandigen van het in artikel 40a van de Wet Bopz bedoelde formulier en het belemmeren van het contact tussen verzoekster en de patiëntenvertrouwenspersoon en haar advocaat. De rechtbank zal deze klachten hierna achtereenvolgens beoordelen.
2.3
De stichting heeft verweer gevoerd tegen toewijzing van het verzoek. Volgens de stichting dienen de klachten van verzoekster ongegrond te worden verklaard en dient het verzoek tot schadevergoeding te worden afgewezen.
2.4
De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek, nu zij haar verzoekschrift binnen in artikel 41a Wet Bopz gestelde termijn bij de rechtbank heeft ingediend.
2.4.1
Verzoekster heeft zich op de voet van artikel 41 van de Wet Bopz op 18 november 2013 met een zevental klachten tot de klachtencommissie van de stichting gewend. Vijf van die klachten, waaronder de drie klachten waarover de rechtbank thans dient te beslissen, zijn gebaseerd op artikel 41 van de Wet Bopz en de overige twee klachten zijn gebaseerd op de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Na ontvangst van een verweerschrift van de stichting op 25 november 2013 en een hoorzitting die op 27 november 2013 heeft plaatsgevonden, heeft de klachtencommissie op 6 december 2013 een beslissing op de klachten gegeven waarbij alle zeven klachten ongegrond zijn verklaard.
2.4.2
De rechtbank komt toe aan de beoordeling van de eerste klacht. Die klacht, zoals tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht, houdt in dat verzoekster vanaf 12 oktober 2013 ongeveer negen weken onafgebroken is gesepareerd dan wel in afzondering heeft verbleven, dan wel dat zij in ieder geval onafgebroken in de separeerruimte heeft moeten verblijven alsof dit feitelijk ‘haar gewone’ kamer was, terwijl een rechtsgeldige toepassing van middelen en maatregelen gedurende bepaalde perioden heeft ontbroken. Volgens verzoekster, die stelt de behandeling tijdens de gedwongen opname als traumatisch te hebben ervaren, is zij ten onrechte gesepareerd en langdurig afgezonderd.
De stichting bestrijdt, onder verwijzing naar het door haar als bijlage 1 bij haar pleitnota in het geding gebrachte verweerschrift dat zij bij de klachtencommissie heeft ingediend, deze klacht. Verzoekster is noodgedwongen een aantal keer voor een korte periode gesepareerd. Het grootste deel van de periode waarop verzoeksters klacht ziet heeft zij in een afzonderingsruimte verbleven. Zowel de separatie als de afzondering heeft zo kort als mogelijk geduurd. Aan de hand van het toestandsbeeld is telkens geëvalueerd of de vrijheden konden worden uitgebreid. Uit het medisch dossier blijkt op grond waarvan de besluiten om over te gaan tot separatie en dwangbehandeling zijn genomen. Het feit dat het bed van verzoekster tijdens de afzondering in een ruimte stond die ook als separeerruimte kan worden gebruikt, betekent niet dat zij ook daadwerkelijk is gesepareerd. De slaapgelegenheid is onderdeel van een groter geheel dat bij geëigend gebruik voldoet aan de vereisten van een afzonderingsruimte, aldus de stichting.
De rechtbank moet vaststellen dat verzoekster haar klacht niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Zij stelt weliswaar gedurende welke concrete en in tijd begrensde perioden zij is gesepareerd en in afzondering heeft verbleven en dat de stichting deze maatregelen ten onrechte en bij voortduring heeft toegepast, maar zij onderbouwt niet, hoewel dit wel op haar weg lag, op grond waarvan de rechtbank zou kunnen of moeten concluderen dat geen sprake was van een door verzoekster als gevolg van de stoornis van haar geestvermogens veroorzaakte tijdelijke noodsituatie, zoals bedoeld in artikel 39 van de Wet Bopz, noch dat de stichting had kunnen volstaan met andere, minder ingrijpende middelen of maatregelen. Bij die stand van zaken staat het uitblijven van enige onderbouwing eraan in de weg dat de rechtbank zich een oordeel kan vormen over de vraag of de beslissing tot toepassing van separatie en afzondering gedurende het hele tijdvak of een gedeelte daarvan, in strijd komt met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
Dit klemt te meer nu verzoekster zelf stelt dat een rechtsgeldige toepassing van de middelen en maatregelen zoals bedoeld in artikel 39 van de Wet Bopz ‘gedurende bepaalde perioden’ heeft ontbroken. Verzoekster stelt evenwel niet op welke perioden zij doelt en daarmee is voor de rechtbank onduidelijk gebleven of verzoekster hiermee heeft willen verduidelijken dat ‘gedurende bepaalde perioden’ wèl sprake was van een rechtsgeldige toepassing van middelen en maatregelen. Met betrekking tot de afzondering, die kennelijk omstreeks 21 oktober 2013 als dwangbehandeling zoals bedoeld in artikel 38c van de Wet Bopz is voortgezet, overweegt de rechtbank dat verzoekster ook in dit kader haar stelling dat zij ten onrechte langdurig in afzondering heeft verbleven niet heeft onderbouwd. Daarmee stelt zij de rechtbank ook in dat opzicht niet in staat te beoordelen of de dwangafzondering de toets aan artikel 38c van de Wet Bopz en de eisen van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit kan doorstaan. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet anders dan deze klacht ongegrond verklaren.
2.4.3
De tweede klacht die verzoekster ter beoordeling aan de rechtbank heeft voorgelegd houdt in dat de in artikel 40a van de Wet Bopz bedoelde ‘Middelen en Maatregelen’ formulieren in ieder geval op 14 oktober 2013 en 21 oktober 2013 ten onrechte niet aan haar zijn verstrekt. Volgens verzoekster zijn betreffende formulieren kennelijk wel ten tijde van de toepassing van de maatregelen ingevuld, maar zijn deze eerst op 27 november 2013 en dus niet op 14 en 21 oktober 2013 aan haar overhandigd. Dit brengt volgens verzoekster met zich dat de toegepaste middelen en maatregelen onrechtmatig zijn en dat de stichting om die reden schadeplichtig is jegens haar.
Ook deze klacht wordt door de stichting bestreden. De stichting stelt daartoe dat telkens wanneer een middel of maatregel is toegepast het in artikel 40a van de Wet Bopz bedoelde formulier aan verzoekster is uitgereikt. Volgens de stichting blijkt dat uit aantekeningen in het medisch dossier van verzoekster, welke aantekeningen door de stichting als bijlage 2 bij de pleitnota in het geding zijn gebracht. De stichting voegt, onder verwijzing naar hetgeen hieromtrent in de beslissing van de klachtencommissie is overwogen, hieraan toe dat verzoekster zelf heeft verklaard dat zij de formulieren wel heeft ontvangen. Verzoekster heeft de formulieren ofwel zelf teruggeven ofwel zijn de formulieren zoek geraakt, aldus de stichting.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze klacht voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 40a van de Wet Bopz een patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waartegen op grond van artikel 41 lid 1 Wet Bopz een klacht kan worden ingediend, schriftelijk dient te worden geïnformeerd over (onder meer) de gronden waarop de beslissing berust, over de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen en over de mogelijkheid gebruik te maken van hetgeen in artikel 41 tot en met 41b van de Wet Bopz is bepaald. Het vereiste dat een beslissing waartegen op grond van artikel 41 lid 1 Wet Bopz een klacht kan worden ingediend, zoals in het onderhavige geval de beslissing tot dwangbehandeling, schriftelijk én met vermelding van de gronden waarop de beslissing berust, aan de patiënt dient te worden medegedeeld, beoogt te bevorderen dat die beslissing op zorgvuldige en op een voor de rechter toetsbare wijze wordt genomen. Een vrijheidsbeperking die is opgelegd met voorbijgaan aan artikel 40a Wet Bopz zal in de regel niet rechtmatig zijn.
In deze zaak komt de rechtbank evenwel niet toe aan de beantwoording van de vraag of de stichting de krachtens artikel 40a Wet Bopz op haar rustende verplichting heeft geschonden. Uit artikel 41a, lid 1 juncto lid 5 van de Wet Bopz volgt dat verzoekster (via de inspecteur of, zoals in het onderhavige geval, waar verzoekster de patiënt zelf is, ook rechtstreeks) bij de rechtbank een verzoekschrift kan indienen ter verkrijging van een beslissing over de klacht, indien de klachtencommissie ofwel niet tijdig een beslissing neemt over de klacht ofwel indien de beslissing van de klachtencommissie niet inhoudt dat de klacht gegrond is. Uit de artikelen 41 en 41a Wet Bopz volgt tevens dat indien de klacht niet eerst aan de klachtencommissie is voorgelegd, daarover niet voor het eerst bij de rechtbank kan worden geklaagd. De rechtbank stelt vast dat verzoekster eerst thans bij de rechtbank over een schending van artikel 40a van de Wet Bopz klaagt. Blijkens de door verzoekster als productie 1 bij haar verzoekschrift in het geding gebrachte beslissing van de klachtencommissie heeft verzoekster hierover bij de klachtencommissie niet geklaagd. Nu de rechtbank enkel een beslissing kan nemen over de klachten die (eerst) aan de klachtencommissie zijn voorgelegd, en voor zover die niet door de klachtencommissie gegrond zijn verklaard, dient de rechtbank verzoekster met betrekking tot deze klacht in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4.5
De derde klacht die ten slotte ter beoordeling aan de rechtbank voorligt houdt in dat de stichting het contact tussen verzoekster enerzijds en anderzijds de patiëntenvertrouwenspersoon en haar advocaat heeft ‘belemmerd’. In dit verband heeft verzoekster aangevoerd dat zij sinds de aanvang van haar separatie herhaaldelijk heeft verzocht contact te kunnen opnemen met de patiëntenvertrouwenspersoon en haar advocaat, maar dat dit contact hoewel verzoekster hierop telkenmale heeft aangedrongen niet van de grond is gekomen. Verzoekster heeft hieraan nog toegevoegd dat de stichting zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet wist wie de advocaat van verzoekster was. Volgens verzoekster wist de stichting wel degelijk wie de advocaat van verzoekster was, omdat hij op 17 oktober 2013 aanwezig was bij de mondelinge behandeling van het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het voortduren van het verblijf van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis.
De stichting bestrijdt ten slotte ook deze klacht en de hieromtrent door verzoekster gegeven lezing. Primair stelt de stichting zich op het standpunt dat artikel 41 van de Wet Bopz geen grondslag biedt voor het indienen van een klacht ter zake het ‘belemmeren’ van het contact met de patiëntenvertrouwenspersoon. Daarnaast stelt de stichting dat zij verzoekster telkens wanneer een ‘middel of maatregel’ werd toegepast expliciet erop heeft gewezen dat zij contact kan opnemen met de patiëntenvertrouwenspersoon. Volgens de stichting heeft ‘verzoekster de eerste malen en ook in latere fasen niet aangegeven hier gebruik van te willen maken.’ Verzoekster heeft tweemaal kenbaar gemaakt dat zij contact wilde met de patiëntenvertrouwenspersoon, maar na verwijzing door de arts-assistent naar de groepsleiding, die verzoekster hierbij zou ondersteunen, is verzoekster niet meer hierop teruggekomen. Met betrekking tot het (‘belemmeren’ van) het contact tussen verzoekster en haar advocaat stelt de stichting dat zij niet bekend is met het feit dat verzoekster ‘in een eerder stadium ‘heeft verzocht contact op te mogen nemen met haar advocaat en dat dit verzoek is geweigerd. Volgens de stichting is het beleid van de afdeling dat patiënten worden gefaciliteerd in het onderhouden van contact met hun advocaat.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze klacht voorop dat uit het bepaalde in 40 van de Wet Bopz volgt dat het beperken, op welke wijze dan ook, van contact van de patiënt met de advocaat die als zijn raadsman optreedt, niet is toegestaan. Ook contacten tussen de patiënt en de (hoofd)inspecteur kunnen niet aan banden worden gelegd. Een dergelijk absoluut verbod met betrekking tot het beperken of, in de woorden van verzoekster, ‘belemmeren’ van het contact tussen de patiënt en de patiëntenvertrouwenspersoon kan niet uit artikel 40 van de Wet Bopz worden afgeleid. De rechtbank gaat evenwel ervan uit dat het contact met de patiëntenvertrouwenspersoon, gelet op de taken en bevoegdheden die de patiëntenvertrouwenspersoon op grond van artikel 59 Wet Bopz in verbinding met het Besluit patiëntenvertrouwenspersoon Wet Bopz zijn toegedeeld, een gelijksoortige bescherming toekomt als artikel 40 Wet Bopz biedt aan het contact met de advocaat die voor de patiënt optreedt.
Wat hiervan verder ook zij, de klacht faalt. Een klacht over het niet of niet tijdig toestaan of anderszins beperken van het contact met de advocaat of de patiëntenvertrouwenspersoon, behoort niet tot de onderwerpen waarover ingevolge artikel 41 lid 1 Wet Bopz kan worden geklaagd. Uit het bepaalde in artikel 41 van de Wet Bopz volgt dat slechts kan worden geklaagd over een beslissing als bedoeld in artikel 40 Wet Bopz, derhalve een beslissing tot beperking in het recht op bezoek, het recht op bewegingsvrijheid en het recht op vrij telefoonverkeer tussen de patiënt en derden, niet zijnde de advocaat die als raadsman optreedt, de (hoofd)inspecteur of de patiëntenvertrouwenspersoon. Nu noch het contact met een advocaat, die als raadsman optreedt, noch het contact met de patiëntenvertrouwenspersoon een vrijheid betreft die op grond van artikel 40 van de Wet Bopz kan worden beperkt, kan over ‘belemmering’ van dat contact niet worden geklaagd bij de klachtencommissie. Dientengevolge kan de rechtbank verzoekster niet op grond van artikel 41a van de Wet Bopz in haar klacht ontvangen.
De rechtbank voegt hieraan toe dat een beperking, in welke vorm dan ook, van de hierboven vermelde contacten als zeer ernstig dient te worden beschouwd en, onder omstandigheden, zelfs kan inhouden dat het in artikel 6, lid 1, van het EVRM besloten liggende recht op een effectieve toegang tot de rechter in het gedrang komt. Voor zover sprake is van enig beperking van het contact zal de patiënt dus andere wegen dan de klachtenprocedure moeten bewandelen om zulks aan de orde te stellen.
2.4.6
Verzoekster heeft verzocht aan haar ten laste van de stichting een schadevergoeding toe te kennen van ‘€ 100,00 per dag dat ten onrechte separatie / dwangbehandeling / afzondering heeft plaatsgevonden.’ De stichting heeft daartegen verweer gevoerd.
Nu de klacht van verzoekster voor zover deze betrekking heeft op de besluiten om haar te separeren en in afzondering te doen verblijven ongegrond is verklaard, verzoekster haar klacht met betrekking tot het toepassen van dwangmedicatie heeft laten varen en verzoekster in haar twee overige klachten niet-ontvankelijk wordt verklaard, bestaat geen grond voor toekenning van schadevergoeding op de voet van het bepaalde in artikel 41b, lid 1, Wet Bopz.
2.5
Mitsdien wordt als volgt beslist.

3.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de klacht van verzoekster voor zover deze betrekking heeft op de vanaf 12 oktober 2013 genomen besluiten om haar te separeren en in afzondering te doen verblijven ongegrond;
verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar klacht ter zake het ontbreken van de formulieren zoals bedoeld in artikel 40a van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen;
verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar klacht ter zake het belemmeren van het contact tussen verzoekster enerzijds en haar advocaat en de patiënten vertrouwenspersoon anderzijds;
wijst af het verzoek om schadevergoeding.
Aldus gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, tevens kinderrechter, en uitgesproken op 2 mei 2014 in tegenwoordigheid van mr. N.H.J. Lafghani, griffier.
Tegen deze beschikking kan door partijen door middel van tussenkomst van een advocaat binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak, beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.