In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 7 mei 2014 uitspraak gedaan over een vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, die zich aan zijn straf heeft onttrokken. De rechtbank oordeelt dat de vordering kan worden behandeld zonder de aanwezigheid van de veroordeelde, mits deze op de juiste wijze is betekend. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en een aanvullende straf van drie maanden, met een aanvang van de tenuitvoerlegging op 16 december 2011. De veroordeelde zou op 21 oktober 2014 in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar heeft zich op 23 december 2013 onttrokken aan zijn straf door te ontvluchten tijdens een plaatsing in een instelling. De officier van justitie heeft de vordering tijdig ingediend, ondanks dat de veroordeelde niet meer op het laatst bekende adres woonde.
De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van de veroordeelde gehoord, die verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat de veroordeelde recht heeft om aanwezig te zijn. De officier van justitie betoogde echter dat de vordering niet letterlijk hoeft te worden opgevat en dat de rechtbank kan volstaan met het vaststellen van de termijn van detentie na de ontvluchting. De rechtbank heeft overwogen dat de wetgever niet heeft voorzien in de situatie waarin de veroordeelde zich aan detentie onttrekt en dat het aan de veroordeelde zelf kan worden verweten dat hij niet op de hoogte is van de behandeling.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden toegewezen, omdat de veroordeelde zich aan zijn straf heeft onttrokken. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en bepaald dat de veroordeelde in vrijheid zal worden gesteld op het tijdstip waarop de opgelegde vrijheidsstraffen zijn geëxpireerd. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.