ECLI:NL:RBLIM:2014:3866

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
AWB-12_1842u en 13_1668u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving omgevingsvergunning en bestuursdwang bij illegaal hekwerk

In deze zaak gaat het om de handhaving van een omgevingsvergunning en de toepassing van bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal. De bewoners van een woning aan de Grote Kampweg te Haelen hadden een hekwerk geplaatst zonder de vereiste omgevingsvergunning. Na een eerdere last onder dwangsom die geen effect had, werd een last onder bestuursdwang opgelegd om het hekwerk te verwijderen. De bewoners hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de bewoners niet hadden voldaan aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen en dat de handhaving niet onevenredig was. De kosten van de verwijdering van het hekwerk werden vastgesteld op € 8.663,32, maar de rechtbank oordeelde dat deze kosten moesten worden verlaagd naar € 1.964,75, omdat een deel van de kosten voortvloeide uit extra maatregelen die nodig waren door de gespannen situatie ter plaatse, die voor een groot deel aan het gemeentebestuur te wijten was. De rechtbank vernietigde het kostenbesluit en bepaalde dat de bewoners de verlaagde kosten verschuldigd waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 28 april 2014.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 12/1842 en 13/1668

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2014 in de zaken tussen

[eisers] te Haelen, eisers

(gemachtigde: mr. drs. M.A. Grapperhaus),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Janssen, [ing.], mr. E. Barentsen en[gemachtigde].

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2012 (het bestuursdwangbesluit) heeft verweerder aan[eisers] (hierna: Ruiter) een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij besluit van 6 november 2012, verzonden op 7 november 2012, (het besluit op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van [eisers]tegen het bestuursdwangbesluit ongegrond verklaard.
[eiser 1]heeft tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 mei 2013, verzonden op 8 mei 2013, (het kostenbesluit) heeft verweerder de op [eisers]te verhalen kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld.
[eisers]hebben tegen het kostenbesluit een bezwaarschrift ingediend met het verzoek om, zo nodig onder toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de bezwaarfase over te slaan. Verweerder heeft het bezwaarschrift aan de rechtbank gezonden en de rechtbank onder verwijzing naar de artikelen 5:39 en 7:1a van de Awb verzocht om dit gelijktijdig te behandelen met het beroep tegen het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft partijen laten weten het geschrift als beroepschrift in behandeling te nemen.
[eisers]hebben op 17 januari 2014 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft, gevoegd met de beroepen van [eisers]met zaaknummers 12 / 1843 en 13 / 1667, plaatsgevonden op 30 januari 2014.
[eisers]zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Op het beroep tegen het besluit op bezwaar is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het besluit op bezwaar is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
[eisers]wonen aan de [adres] te Haelen in een woning die hun eigendom is. Verweerder heeft begin 2012 vastgesteld dat aan de voorzijde van die woning een aantal (bouw)hekwerken voorzien van prikkeldraad waren geplaatst. Het hekwerk bevond zich op enkele meters van de voorgevel van de woning en op enige afstand van de openbare weg. Naar aanleiding van een bij verweerder ingekomen verzoek om handhaving heeft verweerder op 7 februari 2012 aan [eisers]zijn voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden. Volgens verweerder had het hekwerk een ontsierend effect op het straatbeeld, als gevolg waarvan door omwonenden klachten zijn ingediend.
3.
Naar aanleiding van verweerders voornemen om handhavend op te treden hebben [eisers]hun zienswijzen kenbaar gemaakt. Bij besluit van 13 maart 2012 heeft verweerder aan [eisers]een last onder dwangsom opgelegd. Deze last hield in dat zij het illegaal geplaatste hekwerk met prikkeldraad vóór 6 april 2012 dienden te verwijderen en verwijderd te houden en daarbij is aangezegd dat zij een dwangsom van € 10.000,- in één keer zouden verbeuren, indien zij niet aan die last zouden voldoen.
4.
Tegen dat besluit hebben [eisers]bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter van de voormalige rechtbank Roermond verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Naar aanleiding van dat verzoek heeft verweerder de hersteltermijn verlengd tot 3 dagen na de bekendmaking van de uitspraak van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 10 mei 2012 (zaaknummer 12 / 451) het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Verweerder heeft de bezwaren van [eisers]ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit gerichte beroep van [eiser 1]en de beroepen van [eisers]tegen het nadien genomen invorderingsbesluit zijn bij uitspraak van heden (zaaknummers 12 / 1843 en 13 / 1667) niet-ontvankelijk verklaard omdat -kort omschreven- het procesbelang bij die beroepen is vervallen wegens verjaring van de bevoegdheid tot invordering.
5.
Op verzoek van verweerder heeft op 15 mei 2012 een controle van het desbetreffende hekwerk plaatsgevonden. In de rapportage van die controle is beschreven dat het hekwerk wel is verlaagd, maar nog steeds minimaal 1,20 meter hoog is, dat het zich niet achter de voorgevelrooilijn en niet op meer dan één meter van openbaar toegankelijk gebied bevindt. Verweerder heeft daaruit afgeleid dat het hekwerk in die vorm niet omgevingsvergunningvrij mocht worden geplaatst en heeft voorts geconstateerd dat voor het hekwerk geen omgevingsvergunning was verleend en ook niet was aangevraagd. Omdat het opleggen van een last onder dwangsom niet tot gevolg heeft gehad dat de overtreding is beëindigd, heeft verweerder op 30 mei 2012 het voornemen kenbaar gemaakt om een last onder bestuursdwang op te leggen, strekkende tot verwijdering van het hekwerk. Daarbij is hen drie dagen tijd gegeven om een zienswijze naar voren te brengen. [eisers]hebben op 5 juni 2012 een zienswijze ingediend en tevens gevraagd om uitstel voor het naar voren brengen van (verdere) zienswijzen. Verweerder heeft dat verzoek om uitstel afgewezen.
6.
Nadat verweerder uit een nadere controle op 5 juni 2012 had geconcludeerd dat geen verandering was gekomen in de toestand van het desbetreffende hekwerk, heeft verweerder bij het bestuursdwangbesluit van 6 juni 2012 aan [eisers]de last opgelegd om de zonder omgevingsvergunning geplaatste omheining vóór 18 juni 2012 te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft verweerder aangezegd dat hij, indien die last niet wordt nagekomen vóór genoemde datum, het desbetreffende hekwerk op hun kosten, inclusief de voorbereidingskosten, zal laten verwijderen. Verder heeft verweerder de op 5 juni 2012 naar voren gebrachte zienswijzen van [eisers]gemotiveerd verworpen.
7.
Op grond van de bevindingen van een hercontrole op 20 juni 2012 heeft verweerder bij brief van 20 juni 2012 aan [eisers]meegedeeld dat is geconstateerd dat de overtreding niet is beëindigd en heeft hij aangekondigd dat op 21 juni 2012 de onrechtmatige situatie ter uitvoering van de last onder bestuursdwang ongedaan zal worden gemaakt. Op 21 juni 2012 is het hekwerk daadwerkelijk bij wijze van toepassing van bestuursdwang verwijderd, in verband waarmee zich feiten hebben voorgedaan op grond waarvan de politie is opgetreden en [eiser 2]in hechtenis is genomen.
8.
[eisers]hebben tegen het bestuursdwangbesluit bezwaar gemaakt. Bij het besluit op bezwaar heeft verweerder het bestuursdwangbesluit in stand gelaten met verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften.
9.
Tegen het besluit op bezwaar is [eiser 1]in beroep gekomen. Zij heeft in de eerste plaats benadrukt dat deze zaak moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de lange voorgeschiedenis en van de bijzondere gebeurtenissen op 21 juni 2012. Wat betreft de voorgeschiedenis heeft zij gewezen op de door haar gedurende vele jaren als bedreigend ervaren gedragingen van bewoners van het naastgelegen woonwagencentrum jegens haar gezin, de volgens haar gebrekkige planologische regeling van dat centrum, de tekortschietende bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen door die bewoners en het belastende strafrechtelijke optreden tegen [eiser 2]dat uiteindelijk tot vrijspraak heeft geleid. [eiser 1]heeft voorts gesteld dat zij en [eiser 2]gedurende tien jaar tevergeefs gebruik hebben gemaakt van de middelen die het Nederlands recht biedt om verweerder tot optreden tegen illegale situaties te bewegen en dat dit slechts heeft geleid tot verdere pesterijen en bedreigingen jegens hen. Ook heeft zij gesteld dat [eiser 2]juist om het gezin daartegen te beschermen het betrokken hekwerk heeft opgericht en dat hij na oplegging van de last onder dwangsom en de uitspraak van de voorzieningenrechter eraan is begonnen om het hek tot vergunningvrije hoogte terug te brengen en dat er wel relevante wijzigingen aan het hekwerk zijn aangebracht, namelijk het verwijderen van het daaraan bevestigde prikkeldraad en daarop aangebrachte leuzen, maar dat volledige uitvoering van de last door zijn fysieke conditie en zijn gevoel onrechtvaardig te zijn behandeld niet is opgeschoten. Nu het hekwerk over de volle breedte van de voorkant is verlaagd tot één meter, zouden slechts aan de zijkanten van het huis nog hekwerken van hoger dan één meter overblijven. Het hekwerk staat volgens haar op een afstand van meer dan één meter van het openbaar gebied, zodat het in zoverre voldoet aan de vereisten voor vergunningvrij bouwen van artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Zij heeft zich daartoe met name beroepen op gegevens waaruit zou blijken dat het perceel van haar en [eiser 2]zou reiken tot de asfaltverharding van de Grote Kampweg en op de plankaart van het vigerende bestemmingsplan. Derhalve was er in de ogen van [eiser 1]sprake van een geringe overtreding waar een groot belang, gelegen in de veiligheid van haar gezin tegenover staat. Zij acht het opleggen van een last dan ook onevenredig, hetgeen in haar visie wordt onderstreept door de aanwezigheid van vele soortgelijke situaties in verweerders gemeente waartegen niet is opgetreden. Verweerder handelt volgens haar daardoor ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel. [eiser 1]heeft verder betoogd dat verweerder na de aankondiging van het voornemen om een last onder bestuursdwang op te leggen een onredelijk korte termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en een onredelijk korte begunstigingstermijn heeft gegund. Volgens haar getuigt het bestreden besluit ten slotte van vooringenomenheid van verweerder en blijkt daaruit dat verweerder de belangen van haar gezin veronachtzaamt.
10.
De rechtbank overweegt als volgt over de onder 9 samengevatte beroepsgronden van [eiser 1]tegen het besluit op bezwaar waarbij het bestuursdwangbesluit is gehandhaafd.
10.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, blijft het eerste lid buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II van het Bor mag een erf- of perceelafscheiding omgevingsvergunningvrij worden gebouwd wanneer de erf- of perceelafscheiding niet hoger is dan 1 meter, of wanneer de erf- of perceelafscheiding hoger is dan 1 meter, maar niet hoger dan 2 meter en:
1° op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2° achter de voorgevelrooilijn, en
3° op meer dan 1 meter van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
10.2.
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen handhavend op te treden, in beginsel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien sprake is van een overtreding van een voorschrift van geringe aard en ernst.
10.3.
Van concreet zicht op legalisatie dat aanleiding zou kunnen vormen om van handhaving te moeten afzien is in het voorliggende geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Voor het bestaan van een concreet zicht op legalisatie door verlening van een omgevingsvergunning is namelijk in elk geval nodig dat er een vergunning is aangevraagd die strekt tot legalisatie van de desbetreffende, niet vergunde, activiteit. Nu geen omgevingsvergunning voor de bouw van het hekwerk was aangevraagd, bestond geen concreet zicht op legalisatie
10.4.
[eiser 1]heeft betoogd dat het hekwerk ten tijde van het nemen van het bestuursdwangbesluit weliswaar niet aan alle voorwaarden artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II van het Bor voor omgevingsvergunningvrij bouwen voldeed, maar dat er slechts sprake was van een minimale overschrijding van de maximale hoogte en dat het hek was gesitueerd op een afstand van meer één meter van openbaar toegankelijk gebied en dat het derhalve slechts om een zo geringe overtreding ging dat handhaving daarvan, mede gelet op de grote belangen van [eiser 1]en haar gezin, onevenredig was.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het, anders dan [eiser 1]heeft betoogd, niet gaat om een overtreding van geringe aard en ernst.
Uit het controlerapport van 5 juni 2012 en de daarbij gevoegde foto’s blijkt namelijk dat het direct vóór de voorgevel van de woning gelegen gedeelte van hekwerk enkele centimeters hoger was dan de toegestane hoogte van 1 meter en dat de rest van het voor de voorgevelrooilijn gelegen hekwerk, zowel aan de voorkant als de zijkant van het perceel, nog tientallen centimeters hoger was. Gelet op die constatering is het niet nodig om de vraag te beantwoorden waar precies de grens tussen het erf van de woning en het openbaar toegankelijk gebied ligt. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat handhavend optreden in deze concrete situatie niet zodanig onevenredig was dat hiervan had moeten worden afgezien. Daartoe heeft zij onder meer in aanmerking genomen dat verweerder in beginsel niet onwelwillend stond tegenover het verlenen van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een (ander) hekwerk en dat ook meermaals aan [eisers]te kennen heeft gegeven. Niettemin hebben zij nooit een vergunning voor enig hekwerk aangevraagd. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder de stelling van [eiser 1]dat het hekwerk diende ter beveiliging tegen belagers van het gezin, hoezeer de door haar en [eiser 2]daartoe gevoelde behoefte gezien de voorgeschiedenis begrijpelijk is, niet van zodanig gewicht heeft hoeven te achten dat daarin reden was gelegen om een uitzondering op de beginselplicht tot handhaving te maken.
10.5.
De rechtbank kan zich voorts niet vinden in het betoog van [eiser 1]dat de door verweerder gegeven termijn om een zienswijze in de zin van artikel 4:8 van de Awb naar voren te brengen tegen het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen, of de vervolgens gegeven begunstigingstermijn onredelijk kort zijn geweest. Aan [eiser 1]moet worden toegegeven dat de termijn van drie dagen om een zienswijze naar voren te brengen niet ruim was. Gezien de daaraan voorafgaande gang van zaken betreffende de opgelegde last onder dwangsom waarover [eiser 1]een zienswijze naar voren heeft gebracht, bezwaar heeft gemaakt en om een voorlopige voorziening heeft gevraagd, kon verweerder zich echter in redelijkheid op het standpunt stellen dat met die korte termijn kon worden volstaan. Bovendien heeft verweerder rekening gehouden met de na die termijn naar voren gebrachte zienswijze van Barel. Wat betreft de lengte van de begunstigingstermijn acht de rechtbank doorslaggevend dat de verwijdering van het hekwerk geen omvangrijke of ingrijpende maatregelen vergde.
10.6.
Dat verweerder niet altijd adequaat heeft gereageerd op verzoeken van [eisers]om handhavend op te treden tegen illegale situaties en activiteiten in hun omgeving, betekent, anders dan [eiser 1]heeft betoogd, niet dat verweerder met het bestreden besluit of het daaraan ten grondslag liggende dwangsombesluit in die mate vooringenomen jegens hen heeft gehandeld of hun belangen zodanig heeft verwaarloosd dat het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel 3:4, eerste of tweede lid, van de Awb dan wel enige andere regel van geschreven of ongeschreven bestuursrecht, geen stand zou kunnen houden.
10.7.
Het beroep dat [eiser 1]heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, kan de rechtbank evenmin honoreren. In het bezwaarschrift waarnaar [eiser 1]in beroep heeft verwezen, heeft zij onder verwijzing naar enkele foto’s gesteld dat tegen volgens haar illegaal geplaatste hekwerken in verweerders gemeente niet is opgetreden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser 1]het beroep op het gelijkheidsbeginsel door de enkele verwijzing naar een paar foto’s onvoldoende heeft onderbouwd dat het om gelijke gevallen gaat en heeft er tevens op gewezen dat juist in het voorliggende geval door derden om handhaving is gevraagd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de overgelegde foto’s die heel andere beelden laten zien dan het onderhavige hekwerk, geen aanleiding hoefde te zien om in dit geval af te zien van handhaving dan wel om eerst nader onderzoek naar de bedoelde andere gevallen in te stellen. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
11.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van [eiser 1]tegen het besluit op bezwaar niet slagen en dat dit beroep ongegrond moet worden verklaard.
12.
Bij besluit van 7 mei 2013, verzonden op 8 mei 2013, heeft verweerder de kosten van de op 21 juni 2012 toegepaste bestuursdwang vastgesteld op € 8.663,32 en deze bij [eisers]in rekening gebracht. [eisers]hebben daartegen bezwaar gemaakt bij verweerder en daarbij verzocht om op grond van artikel 5:39 dan wel artikel 7:1a van de Awb de bezwaarfase over te slaan, waarna verweerder het bezwaarschrift ter behandeling aan de rechtbank heeft gezonden.
13.
Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van [eiser 1]tegen het besluit op bezwaar betreffende het bestuursdwangbesluit van rechtswege mede betrekking op het kostenbesluit, nu zij dat besluit heeft betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 5:31c, tweede lid, van de Awb de beslissing op het beroep van [eiser 1]tegen het kostenbesluit naar verweerder te verwijzen.
14.
Aangezien [eiser 2]geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar, maar wel bezwaar heeft gemaakt tegen het kostenbesluit en verweerder vervolgens het bezwaarschrift mede op verzoek van [eiser 2]ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank heeft gezonden, is dit door de rechtbank op grond van artikel 7:1a van de Awb mede als beroep van [eiser 2]tegen het kostenbesluit in behandeling genomen en verder gevoegd behandeld met het beroep van [eiser 1]tegen dat besluit.
15.
Als beroepsgronden tegen het kostenbesluit hebben [eisers]in de eerste plaats aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval afgezien zou moeten worden van het invorderen van de kosten van het uitvoeren van de last. Zij zien daarvoor steun in het rapport van de commissie die het optreden van verweerder ten aanzien van deze kwestie heeft geëvalueerd. Verder hebben zij betoogd dat verweerder heeft nagelaten inzicht te geven in de uren die besteed zijn aan de uitvoering van de last. Met name zijn zij van mening dat 82 ambtelijke uren voor het weghalen van het betrokken hek geen reële raming van de noodzakelijke werkzaamheden vormen. Voorts hebben zij aangevoerd dat de kosten van een deurwaardersexploit van € 1338,75 niet verhaald mogen worden, reeds omdat het op verzoek van verweerder door een deurwaarder opgestelde rapport geen exploit was en er bovendien geen noodzaak was om een rapport van bevindingen door een deurwaarder te laten opstellen.
15.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het bestuursdwangbesluit heeft bepaald dat de kosten van de uitvoering van de bestuursdwang, inclusief de voorbereidingskosten, voor rekening van [eisers]komen. In bezwaar en beroep is het desbetreffende onderdeel van het bestuursdwangbesluit niet aangevochten, waardoor vaststaat dat de kosten die aan effectuering van de last door verweerder zijn verbonden, ten laste van [eisers]komen. Gelet op het bepaalde in artikel 5:25, tweede en zesde lid, van de Awb, betreft het kostenbesluit slechts de hoogte van de kosten die voor rekening van [eisers]komen. De rechtbank vat het betoog van [eisers]aldus op dat zij primair van mening zijn dat in de voorgeschiedenis en de wijze van uitvoering van de last op 21 juni 2012 omstandigheden zijn gelegen die maken dat de in beginsel door [eisers]verschuldigde kosten niet aan hen in rekening mochten worden gebracht.
15.2.
De rechtbank oordeelt over dat betoog als volgt. Uit het door [eisers]bedoelde evaluatierapport komt naar voren dat het ontstaan en de escalatie van het conflict tussen [eisers]enerzijds en de bewoners van het woonwagencentrum anderzijds mede aan het gemeentebestuur is te verwijten en ook dat de commissie kritisch staat tegenover de beslissing om in de ontstane veiligheidssituatie tot handhavend optreden jegens [eisers]over te gaan. De commissie acht echter de handhavingsactie op 21 juni 2012 zelf wel proportioneel en constateert dat de rol van het gemeentebestuur daarin, nu de politie de leiding daarvan heeft overgenomen, beperkt is geweest. In het bijzonder gelet op de conclusies van genoemde commissie ziet de rechtbank in het betoog van [eisers]geen grond voor het oordeel dat verweerder de door hen verschuldigde kosten op nihil had moeten stellen. Wel is de rechtbank van oordeel dat de gespannen toestand ter plaatse voor een belangrijk deel aan het optreden van het gemeentebestuur, althans niet aan [eisers], was te wijten. De rechtbank houdt het er daarom voor dat verweerder de kosten die voortvloeien uit de extra voorbereidende maatregelen die nodig waren in verband met die gespannen toestand, niet onder de ten laste van [eisers]komende kosten had mogen brengen en dat verweerder het kostenbesluit derhalve had moeten beperken tot de kosten die in een normale situatie hadden moeten worden gemaakt voor het verwijderen van een hekwerk als het onderhavige.
15.3.
Wat betreft de hoogte van de in rekening te brengen kosten in concreto, is de rechtbank van oordeel dat een groot deel van de 82 ambtelijke uren die in het kostenbesluit zijn begrepen, uit de onder 15.2 bedoelde extra maatregelen voortvloeit en in een normale situatie niet zouden zijn gemaakt. Aangezien het onmogelijk is om exact vast te stellen voor welk gedeelte van de ambtelijk uren dit geldt, kan het aantal uren dat voor rekening van [eisers]komt slechts schattenderwijs worden benaderd. Vanuit het oogpunt van finale geschillenbeslechting acht de rechtbank het aangewezen om die schatting op basis van de voorhanden gegevens zelf te maken. Zij houdt het ervoor dat in een normale situatie door drie ambtenaren elk vijf uur aan de voorbereiding van de uitoefening van bestuursdwang zouden zijn besteed. De hoogte van het daarbij gehanteerde uurtarief van € 80,-- is door [eisers]niet bestreden. De rechtbank ziet dan ook geen grond om van dat tarief af te wijken. Hetzelfde geldt voor de niet aangevochten kosten van het ingeschakelde bergingsbedrijf van in totaal € 764,57. Wel is de rechtbank met [eisers]van oordeel dat het opstellen van een rapport van bevindingen door een deurwaarder niet gerekend kan worden tot de verhaalbare kosten van het uitvoeren van de last, nu de kennelijke reden om zodanig rapport niet door een ambtenaar van verweerders gemeente te laten maken, eveneens gelegen is in omstandigheden die in belangrijke mate aan verweerder zijn toe te rekenen.
16.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepen tegen het kostenbesluit gegrond zijn en dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De desbetreffende overwegingen geven tevens aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de kosten van de last die op [eisers]worden verhaald op € 1.964,57 worden gesteld (15 x € 80,-- + € 764,57).
17.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eisers]gemaakte proceskosten voor - enkel - de beroepen tegen het kostenbesluit. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1, terwijl deze beroepen als samenhangende zaken zijn aan te merken). Nu voor de beroepen tegen het kostenbesluit geen afzonderlijk griffierecht in rekening is gebracht, blijft veroordeling van verweerder in kosten van griffierecht achterwege.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van [eiser 1]tegen het besluit op bezwaar van 6 november 2012 ongegrond;
- verklaart de beroepen van [eisers]tegen het kostenbesluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat [eisers]een bedrag van € 1.964,75 als kosten van uitvoering van de last onder bestuursdwang aan verweerder verschuldigd zijn en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eisers]tot een bedrag van € 974,--, te betalen aan hen gezamenlijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. R.J.G.H. Seerden en mr. N.J.J. Derks-Voncken, leden, in aanwezigheid van mr.mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2014.
w.g. A. Zweipfenning,
griffier
w.g. T.M. Schelfhout,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 28 april 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.