ECLI:NL:RBLIM:2014:3865

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
AWB-12_1843u en 13_1667u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van de bevoegdheid tot invordering van een dwangsom opgelegd voor het verwijderen van een hekwerk

In deze zaak hebben de bewoners van een woning aan de Grote Kampweg te Haelen een last onder dwangsom opgelegd gekregen om een hekwerk te verwijderen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal heeft, omdat het hekwerk niet was verwijderd, besloten om de verbeurde dwangsom in te vorderen. Tijdens de zitting bleek echter dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard, waardoor het procesbelang verviel en de beroepen niet-ontvankelijk werden verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van de bevoegdheid tot invordering was verstreken, aangezien de dwangsom op 14 mei 2012 verbeurd was en de invordering op 8 mei 2013 bekendgemaakt werd, zonder dat de verjaringstermijn was gestuit. Dit leidde tot de conclusie dat de bevoegdheid tot invordering op 15 mei 2013 was vervallen. De rechtbank veroordeelde het college in de proceskosten, omdat het vervallen van het procesbelang voor risico van het college kwam. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 april 2014.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 1843 en 13 / 1667

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2014 in de zaken tussen

[eisers], te Haelen, eisers

(gemachtigde: mr. drs. M.A. Grapperhaus),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Janssen, [ing.], mr. E. Barentsen en [gemachtigde]

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2012, verzonden op 14 maart 2012, (het dwangsombesluit) heeft verweerder aan eiseres M. [eiser 1] en eiser G.M.M. [eiser 2]) een last onder dwangsom opgelegd. [eisers] hebben tegen het dwangsombesluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 december 2012, verzonden op 12 december 2012, (het besluit op bezwaar) heeft verweerder de bezwaren van [eisers] tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
Tegen het besluit op bezwaar heeft [eiser 2]beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 mei 2013, verzonden op 8 mei 2013, (het invorderingsbesluit) heeft verweerder besloten om de volgens hem verbeurde dwangsom bij [eisers] in te vorderen.
[eisers] hebben bij verweerder een bezwaarschrift tegen het invorderingsbesluit ingediend.
Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen het invorderingsbesluit aan de rechtbank gezonden met het verzoek om dit, zoals door [eisers] gevraagd, zo nodig met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijktijdig te behandelen met het beroep tegen het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft partijen laten weten dat geschrift als beroepschrift van [eisers] in behandeling te nemen.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft, gevoegd met de beroepen van [eisers] met zaaknummers 12/1842 en 13/1668, plaatsgevonden op 30 januari 2014.
[eisers] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
[eisers] wonen aan de Grote Kampweg 49 te Haelen. Naar aanleiding van een bij verweerder ingekomen verzoek om handhaving heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden tegen een vóór de woning geplaatst hekwerk. Nadat [eisers] hun zienswijzen kenbaar hadden gemaakt heeft verweerder het in geding zijnde dwangsombesluit genomen, inhoudende de last dat zij het volgens verweerder illegaal geplaatste hekwerk vóór 6 april 2012 dienden te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft verweerder bepaald dat [eisers] een dwangsom van € 10.000,- in één keer verbeuren, indien zij niet aan die last voldoen.
2.
Tegen dat besluit hebben [eisers] bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter van de toenmalige rechtbank Roermond verzocht om ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Naar aanleiding van dat verzoek heeft verweerder de hersteltermijn verlengd tot 3 dagen na de bekendmaking van de uitspraak van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft op 10 mei 2012 het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en die uitspraak op dezelfde dag bekend gemaakt.
3.
Bij het besluit op bezwaar heeft verweerder de bezwaren van [eisers] ongegrond verklaard en het dwangsombesluit met de verlengde hersteltermijn als in rechtsoverweging 2 omschreven gehandhaafd. [eiser 2]heeft tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld op daartoe aangevoerde gronden.
4.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft verweerder op 7 mei 2013 besloten tot invordering van de dwangsom van € 10.000,-- op de grond dat is geconstateerd dat niet binnen de gestelde (nadere) hersteltermijn uitvoering is gegeven aan de opgelegde last onder dwangsom en die dwangsom derhalve is verbeurd. Verweerder heeft dat besluit op 8 mei 2013 bekend gemaakt door verzending aan [eisers]. Zij hebben daartegen bezwaar gemaakt bij verweerder en daarbij verzocht om, zo nodig op grond van artikel 7:1a van de Awb, de bezwaarfase over te slaan, waarna verweerder het bezwaarschrift onder verwijzing naar de artikelen 5:39 en 7:1a van de Awb ter behandeling aan de rechtbank heeft gezonden.
5.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van [eiser 2]tegen het besluit op bezwaar betreffende het dwangsombesluit van rechtswege mede betrekking op het invorderingsbesluit nu zij dat heeft betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb de beslissing op het beroep van [eiser 2]tegen de invordering te verwijzen naar verweerder.
6.
Nu [eiser 1] geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar, maar wel bezwaar heeft gemaakt tegen het invorderingsbesluit en verweerder het bezwaarschrift op verzoek van [eiser 1] onder verwijzing naar artikel 7:1a van de Awb ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank heeft gezonden, is dit door de rechtbank als beroepschrift van [eiser 1] in behandeling genomen en is dit verder gevoegd behandeld met het beroep van [eiser 2]tegen het invorderingsbesluit.
7.
Ter zitting heeft verweerder het door [eisers] ingenomen standpunt, dat, indien de dwangsom al zou zijn verbeurd, de bevoegdheid tot invordering inmiddels is verjaard, niet tegengesproken. Verweerder heeft het invorderingbesluit evenwel niet ingetrokken. In het kader van de verplichting om ambtshalve te beoordelen of [eisers] nog belang hebben bij inhoudelijke beoordeling van de beroepen tegen het invorderingsbesluit, verenigt de rechtbank zich op de volgende gronden met het standpunt dat de bevoegdheid tot invorderen is verjaard. De last onder dwangsom houdt, na verlenging van de hersteltermijn als omschreven in deze uitspraak onder 2, in dat het volgens verweerder illegaal geplaatste hekwerk voor 14 mei 2012 moest zijn verwijderd. Uitgaande van verweerders standpunt dat uit een controle op 15 mei 2012 blijkt dat (integrale) uitvoering van de last achterwege is gebleven -waarvan de feitelijke juistheid in dit verband in het midden kan blijven- is op 14 mei 2012 de eenmalige dwangsom van € 10.000,-- volledig verbeurd. Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2626) is door het op 8 mei 2013 bekend gemaakte invorderingsbesluit de verjaringstermijn niet gestuit. Het moet er daarom voor worden gehouden dat op 15 mei 2013 de verjaringstermijn van de bevoegdheid tot invorderen is verlopen, zodat die bevoegdheid op die datum is vervallen. Het feit dat verweerder nadien, op 23 mei 2013, uitstel van betaling heeft gegeven kan daar niet aan afdoen. Onder verwijzing naar de genoemde uitspraak van de Afdeling moet dan ook worden geconcludeerd dat het procesbelang van [eisers] wat betreft het beroep tegen het invorderingsbesluit is weggevallen. Die beroepen dienen daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.
Ter zitting heeft [eiser 2]voorts verklaard dat zij, in geval van verjaring van de invorderingsbevoegdheid, evenmin nog belang heeft bij het beroep tegen het besluit op bezwaar betreffende het dwangsombesluit. Nu geen dwangsom meer kan worden ingevorderd en [eiser 2]niet heeft gesteld door dat besluit schade te hebben geleden, is de rechtbank derhalve van oordeel dat ook dat beroep niet-ontvankelijk is wegens het vervallen van het procesbelang.
9.
Nu het vervallen van het procesbelang in deze zaken door het achterwege laten van een tijdige stuitingshandeling voor risico van verweerder komt, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door [eisers] gemaakte proceskosten in deze beroepen. Voor het beroep van [eiser 2]tegen het besluit op bezwaar stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,--. De kosten van de als samenhangende zaken te beschouwen beroepen van [eisers] tegen het invorderingsbesluit stelt de rechtbank eveneens op
€ 974,--. Nu voor de beroepen tegen het invorderingsbesluit geen afzonderlijk griffierecht in rekening is gebracht, blijft veroordeling van verweerder in kosten van griffierecht in de beroepen tegen dat besluit achterwege.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen het besluit op bezwaar van 11 december 2012 en het invorderingsbesluit van 7 mei 2013 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van het beroep tegen het besluit op bezwaar, aan de zijde van [eiser 2]begroot op € 974,-- (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan Barel;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepen tegen het invorderingsbesluit, aan de zijde van [eisers] begroot op € 974,--, te betalen aan [eisers] gezamenlijk;
  • bepaalt dat verweerder aan [eiser 2]het door haar in het beroep tegen het besluit op bezwaar betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,-- volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. T.M. Schelfhout (voorzitter), R.J.G.H. Seerden en N.J.J. Derks-Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2014.
w.g. mr. A. Zweipfenning,
griffier
w.g. mr. T.M. Schelfhout,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 28 april 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van die hogerberoepsrechter worden gevraagd om een voorlopige voorzienig te treffen.