ECLI:NL:RBLIM:2014:3831

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_489u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het veranderen van een vleesvarkens- en biggenhouderij

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 24 april 2014 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning voor het veranderen van een vleesvarkens- en biggenhouderij. De rechtbank oordeelde dat het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) niet noodzakelijk was. De verweerder had bij de beoordeling van de geurbelasting de oude en nieuwe situatie correct vergeleken. De toename van de geurbelasting door de verplaatsing van varkens naar een andere stal was in overeenstemming met de geldende wetgeving, met name artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij. De rechtbank concludeerde dat er voldaan werd aan de eisen voor geur- en geluidbelasting, en dat de vergunninghouder de juiste maatregelen had genomen om de geur te reduceren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank ook de argumenten van de eiser over de geur- en geluidbelasting en de noodzaak van een MER verwierp. De rechtbank stelde vast dat de inrichting niet binnen een gebied lag waar andere waarden van toepassing waren en dat de geurbelasting bij de dichtstbijzijnde geurgevoelige objecten binnen de geldende normen viel. De rechtbank oordeelde dat de vergunning terecht was verleend en dat de verweerder zich op het standpunt had kunnen stellen dat er geen noodzaak was voor een MER. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de beslissing is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 489

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], verweerder
(gemachtigde: ir. S.G.T. Jacobs),
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te [plaats], vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. dr. J.J.J. de Rooij).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het veranderen van een vleesvarkens- en biggenhouderij op het perceel [adres 1] te [plaats] (inrichting).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen bij [naam] bijgestaan door zijn gemachtigde en [adviseur]

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Voor de inrichting is bij besluit van 27 maart 2006 een milieuvergunning verleend voor het houden van 4.426 vleesvarkens in twee stallen (stallen 5 en 6). Bij besluit van 3 december 2009 heeft verweerder een revisievergunning verleend die voorzag in uitbreiding van de inrichting met een nieuwe stal (stal 7) voor het houden van 2.856 vleesvarkens en in wijziging van de stallen 5 en 6, waarin 4.282 vleesvarkens worden gehouden. Bij uitspraak van 29 december 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) laatstgenoemd besluit gedeeltelijk vernietigd, twee extra voorschriften aan de vergunning verbonden en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Op 19 oktober 2011 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een gecombineerde luchtwasser, 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser in stal 5/6, verhoging van de veebezetting in stal 7 met 522 vleesvarkens (waarvan 466 vleesvarkens uit stal 5/6), het realiseren van een mestkelder tussen stal 5/6 en stal 7, het realiseren van twee parkeerplaatsen en weegbrug en een aantal overige wijzigingen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend.
3.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op het (ver)bouwen van een bouwwerk geen redenen zijn om de omgevingsvergunning te weigeren. Uit een vergelijking van de geurbelasting in de aangevraagde situatie en het geurbelastingplafond volgt dat voor de geurgevoelige objecten aan de bepalingen van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) wordt voldaan. De aanvraag voldoet eveneens aan de Best beschikbare technieken (BBT) en de IPPC-richtlijn. Er is geen directe verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage (MER), nu de in het Besluit MER opgenomen grenswaarden niet worden overschreden. Voorts heeft de activiteit, rekening houdend met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven criteria, geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zodat ook op grond hiervan geen MER hoeft te worden opgesteld. Uit de geluidsberekeningen van het akoestisch rapport blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie wordt voldaan aan de grenswaarden. Uit deze berekeningen volgt dat de streefwaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde voor het maximale geluidniveau in de dag- en nachtperiode bij alle woningen wordt overschreden als gevolg van de tractorbewegingen in de dagperiode en vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode. De grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde wordt echter niet overschreden.
4.
Eiser voert in beroep aan dat de berekening van de geurbelasting niet klopt. Bij de correcte berekening wordt voor wat de woning van eiser betreft, alsmede voor de woningen [adres 2], [adres 3] en voor de camping bij [adres 3], niet voldaan aan de voorwaarden in artikel 3, vierde lid, van de Wgv. De vergunning levert een te hoge geurbelasting op voor deze geurgevoelige objecten en had op grond van de Wgv geweigerd moeten worden. Verweerder stelt ten onrechte dat het verplaatsen van 466 vleesvarkens van stal 5/6 naar stal 7 (maatregel 1) een geurbelastingreducerende maatregel is. Bij een correcte berekening is de geurbelasting bij de woning [adres 4] hoger dan de geurbelasting in de oude vergunde situatie. Voorts voert eiser aan dat het verhogen van de luchtsnelheid van de luchtwasser van stal 5/6 van 0,69 naar 1,15 m/s (maatregel 3) in samenhang met het verkleinen van de diameter van de luchtwasser van stal 5/6 van 8,29 naar 6,79 meter (maatregel 4) had moeten worden beoordeeld. De snelheid had derhalve berekend moeten worden op basis van het vergunde veebestand in stal 5/6 of het met 466 vleesvarkens verkleinde veebestand in stal 5/6 en de verkleinde diameter in de aangevraagde situatie. Eiser heeft in dit verband tevens gesteld dat van de luchtwassers van de stallen 5/6 en 7 ten onrechte is uitgegaan van verticale uittreedsnelheid omdat er sprake is van gevelventilatie. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte gebaseerd op de foutieve berekeningen in de aanvraag.
Ten aanzien van het aspect geluid stelt eiser zich op het standpunt dat de woning Liskesweg 6 ten onrechte als deel van de inrichting is beschouwd. De vergroting van de mestopslagcapaciteit leidt tot een hoge afvoerintensiteit van mest in een kort tijdsbestek, hetgeen tot een groot aantal voertuigbewegingen leidt. In het akoestisch rapport is hiermee onvoldoende rekening gehouden. De opgenomen nieuwe inrit aan de Wessemerdijk kan niet gerealiseerd worden, omdat niet kan worden voldaan aan artikel 27 van de ‘Algemene regels voor het aanleggen van inritten en duikers op gemeente-eigendom door bewoners’ (Algemene regels). Gelet hierop zal al het verkeer plaatsvinden via de bestaande inrit, wat tot een hogere geluidsbelasting ter plaatse van de woningen [adres 2] en [adres 3] leidt. Tot slot betoogt eiser dat de MER-plicht niet slechts wordt bepaald door de aanvraag, maar ook door de voorzienbare uitbreiding.
5.
In artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
In artikel 2.1, eerste lid, onder e, onderdeel 2° van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
In artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv is bepaald dat een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
In artikel 3, vierde lid, van de Wgv is bepaald dat indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunning wordt verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
In artikel 6, eerste lid, van de Wgv is bepaald dat bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid.
In artikel 10, aanhef en onder a, van de Wgv is bepaald dat bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels worden gesteld over de wijze waarop de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, wordt bepaald
In artikel 1, onder a, van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is bepaald dat in deze regeling wordt verstaan onder emissiepunt: punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten het geheel overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht.
In artikel 2, eerste lid, van de Rgv is bepaald dat de geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.
6.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet betwist is dat de inrichting niet gelegen is binnen een daartoe bij de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente [plaats] 2007 aangewezen gebied, waarop een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde genoemd in artikel 3, eerste lid van de Wgv. Evenmin is in geschil dat de afstanden tot de dichtstbij gelegen geurgevoelige objecten binnen de daarvoor geldende normen liggen, alsmede dat voor de woning aan [adres 2] niet wordt voldaan aan de norm voor geurbelasting.
7.
Ten aanzien van het betoog van eiser dat een MER had moeten worden opgesteld, omdat de MER-plicht ook wordt bepaald door de voorzienbare uitbreiding, waardoor in totaal een uitbreiding wordt gerealiseerd die boven de drempelwaarde uitstijgt, overweegt de rechtbank dat bij de bepaling of een MER moet worden opgesteld uitgegaan dient te worden van de aanvraag. Niet betwist is dat de aanvraag niet ziet op een activiteit als omschreven in categorie 14 van onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit MER, waarvoor ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer het maken van een MER verplicht is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat er geen noodzaak bestaat voor het opstellen van een MER, nu de activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. De ammoniakemissie en geuremissie vanuit de inrichting nemen als gevolg van de gevraagde verandering niet toe. Aan de geldende wet- en regelgeving wordt voldaan en door het toepassen van vergaande technieken wordt bewerkstelligd dat de inrichting in zijn geheel voldoet aan de BBT en aan de Beleidslijn IPPC omgevingstoets ammoniak en veehouderij. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opstellen van een MER niet noodzakelijk is. De beroepsgrond faalt.
8.
Ten aanzien van eisers betoog dat de berekening van de geurhinder ten aanzien van maatregel 1 en 2 niet correct is, overweegt de rechtbank dat onbetwist is dat de geurberekeningen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, zijn uitgevoerd op basis van het voorgeschreven verspreidingsmodel ‘V-stacks’. Daarbij is wat betreft de geurreducerende voorzieningen en de maatgegevens terecht uitgegaan van de omgevingsvergunningaanvraag. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat bij de berekeningen onjuiste gegevens zijn gehanteerd of dat deze berekeningen anderszins onjuist zijn. Verweerder heeft bij de bepaling of maatregel 1 en maatregel 2 geurreducerende maatregelen zijn, terecht de geurbelasting in de vergunde/oude situatie, waarbij sprake was van 6,9 odeur units per kubieke meter lucht (Ou/m³) in stal 5/6 en 16,1 Ou/m³ in stal 7, vergeleken met de geurbelasting in de aangevraagde situatie, na toepassing van maatregel 1 en 2. In de aangevraagde situatie verhuizen 466 varkens van stal 5/6 naar stal 7, en daalt de Ou/m³ per dier in stal 5/6 ten gevolge van een nieuwe biologisch gecombineerde luchtwasser met 3,5 Ou/m³. De geurbelasting per dier in stal 7 blijft 16,1 Ou/m³. Uit de Geurberekeningen V-Stacks V2010, opgenomen in de “Nadere toelichting & bijlage Aanvraag omgevingsvergunning”, gemaakt op 19-11-2012, 13:26:23, blijkt dat in de oude/vergunde situatie sprake is van 29.545,8 geureenheden in stal 5/6 en 45.981,6 geureenheden voor stal 7, in totaal 75527,4 Ou/m³, hetgeen niet onderbouwd is weerlegd. In de aangevraagde situatie wordt dit voor stal 5/6 13.356,0 Ou/m³. De geurbelasting in stal 7 neemt ten gevolge van maatregel 1 toe met 3.215,4 Ou/m³. Dit betekent dat de maatregelen 1 en 2 een geurreductie opleveren van 16.185-3.216= 12.969 Ou/m³. Ook voor wat betreft deze uitkomst is niet aannemelijk gemaakt dat deze, uitgaande van de parameters zoals verweerder die heeft gehanteerd, onjuist is.
Voor elk van de vijftien geurgevoelige locaties is het effect van maatregel 1 berekend en vergeleken met de geurnorm. Blijkens de geurberekeningen veroorzaakt het bij het bestreden besluit vergunde veebestand in de vergunde huisvestingssituatie een geurbelasting van 70.943,4 Ou/m³. Daarmee wordt voldaan aan de geldende geurnorm. Tevens wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 3, vierde lid, van de Wgv, nu weliswaar sprake is van een toename van het aantal dieren met 2724, echter deze toename leidt vanwege de geurbelastingreducerende maatregelen, waarbij met name de nieuwe biologisch gecombineerde luchtwasser voor een grote reductie zorgt, niet tot een toename van de geurbelasting. De geurbelasting was onder de vergunde situatie immers 75527,4 Ou/m³ en wordt onder de aangevraagde situatie 70.943,4 Ou/m³, zodat de omgevingsvergunning in zoverre niet kon worden geweigerd. De beroepsgrond faalt.
Eisers betoog dat verweerder voor de te verplaatsen varkens ten onrechte heeft gerekend met een geureenheid van 6,9 Ou/m³, nu deze varkens immers in stal 7 zullen worden gehuisvest, waarbij per dier met 16,1 Ou/m³ dient te worden gerekend, slaagt evenmin. De toename van de geurbelasting tengevolge van deze verplaatsing komt uiteindelijk tot uitdrukking bij de berekening van de geurbelasting in de vergunde situatie van stal 7. Bij de berekening van het effect van de geurbeperkende maatregel is verweerder terecht uitgegaan van een vermindering van het aantal varkens in stal 5/6 met de daarbij behorende Ou/m³
van 6,9.
9.
Eisers stelling dat maatregel 3 in samenhang met maatregel 4 had moeten worden beoordeeld treft ook geen doel, nu in het verspreidingsmodel ‘V-stacks’, de emissiepuntsnelheid en de emissiepuntdiameter afzonderlijke invoerparameters zijn voor de berekening voor de geurbelasting. Derhalve moet een wijziging in de diameter en de snelheid afzonderlijk worden beoordeeld. In verband met de overschrijding van de geldende geurnorm ten aanzien van [adres 2] zijn luchtwassers geplaatst die de geur reduceren. Eisers stelling dat voor de luchtwassers van de stallen 5/6 en 7 ten onrechte is uitgegaan van een verticale uittreedsnelheid als bedoeld in paragraaf 3.8.4 van de ‘Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning’ (gebruikershandleiding) faalt. Niet betwist is dat bij de stallen 5/6 en 7 sprake is van mechanische ventilatie met een centraal emissiepunt. Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van een vrije en omhooggerichte (verticale) uitstroming. Volgens eiser is sprake van gevelventilatie, waarbij de luchtstroom horizontaal is. Gelet op de doorsnedetekeningen en de beschrijving en uitleg ter zitting is de rechtbank van oordeel dat eisers standpunt voor onjuist moet worden gehouden. De ventilatoren van de stallen 5/6 en 7 zijn geplaatst vóór een drukkamer. Deze drukkamer is geplaatst binnen de begrenzing van de stallen, zodat ook de ventilatoren dientengevolge zijn geplaatst binnen de stallen en derhalve, anders dan eiser stelt, geen gevelventilatoren met emissiepunt zijn. Eerst na deze drukkamer vindt, blijkens de tekeningen, de uitstroom plaats en dat geschiedt in opwaartse richting. Dit betekent dat geen horizontale uitstroming plaatsvindt en het uittreedpunt derhalve niet in de gevel is gelegen, zodat paragraaf 3.8.1 van de gebruikershandleiding niet van toepassing is. Derhalve is in de berekeningen terecht uitgegaan van een berekende emissiepuntsnelheid als genoemd in paragraaf 3.8.4 van de gebruikershandleiding.
10.
Met betrekking tot eisers betoog dat de woning [adres 1] ten onrechte als deel van de inrichting is beschouwd, overweegt de rechtbank dat genoemde woning is aangevraagd als onderdeel van de inrichting. De woning is gelegen binnen het, op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied”, voor de inrichting vastgestelde bouwblok en is bestemd als agrarische bedrijfswoning, hetgeen niet is betwist. In dit licht bezien maakt de woning onderdeel uit van de inrichting, zodat deze geen bescherming toekomt tegen geuremissie van de inrichting. Hierbij merkt de rechtbank op dat volgens de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9887, een redelijke wetsuitleg meebrengt dat bij de vaststelling van de mate van bescherming van een agrarische bedrijfswoning, eveneens aansluiting wordt gezocht bij de juridisch-planologische status van die woning. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat door de enkele ingebruikneming van een agrarische bedrijfswoning als burgerwoning, bescherming aan die woning zou toekomen ten opzichte van de veehouderij waartoe deze behoorde, terwijl met de inwerkingtreding van de Wgv ook de planologische status van belang wordt geacht voor de vraag of een object moet worden beschermd tegen stankhinder. Verweerder heeft de woning derhalve terecht niet betrokken bij de beoordeling van geurhinder vanwege de inrichting. De beroepsgrond faalt.
11.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat in het akoestisch rapport onvoldoende rekening is gehouden met het groot aantal voertuigbewegingen vanwege de vergroting van de afvoerintensiteit van mest in een kort tijdsbestek. Uit de aanvraag kan niet worden afgeleid dat binnen de inrichting sprake zal zijn van een intensieve afvoer van mest gedurende een kort tijdsbestek. In het akoestisch rapport van 19 maart 2012 is de geluidsbelasting van de inrichting getoetst aan de in de Handleiding industrielawaai en in de vergunning opgenomen richtwaarden. Blijkens het rapport is voor een representatieve bedrijfssituatie rekening gehouden met 10 vrachtwagens of tractoren voor afvoer van drijfmest uit de stallen 6 en 7 en 1 vrachtwagen in de avondperiode, en vier vrachtwagens voor de mest uit stal 5 in de dagperiode. Uit de geluidberekeningen blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie wordt voldaan aan de grenswaarden van 40, 35, en 30 dB(A). De streefwaarde van 50dB(A) als etmaalwaarde voor het maximale geluidniveau wordt in de dag- en nachtperiode bij alle woningen overschreden, hetgeen wordt veroorzaakt door de tractorbewegingen in de dagperiode en vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode. Er wordt voldaan aan de BBT. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat de geluidsbelasting van de verkeersbewegingen buiten de inrichting voldoet aan de in de ‘Circulaire houdende beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening Wet milieubeheer’ opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat met de vervoersbewegingen voor de afvoer van mest voldoende rekening is gehouden bij de berekening van de geluidbelasting.
12.
Ten aanzien van eisers stelling dat de nieuwe inrit uitkomend op de [straatnaam] niet gerealiseerd kan worden, overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 27 van de Algemene regels is bepaald dat indien de inrit bedoeld is voor het intensief gebruik van zwaar verkeer/vrachtwagens deze inrit dient uit te komen op een verharde weg, die voor dergelijk zwaar verkeer gedimensioneerd is. Bij brief van 4 april 2012 heeft verweerder ingestemd met de melding voor de aanleg van genoemde inrit en is toestemming verleend voor het aanleggen van de inrit. Op de Wessemerdijk geldt een maximale as druk van 1,2 ton, echter hiervan is bestemmingsverkeer uitgezonderd. Derhalve is geen sprake van strijd met artikel 27 van de Algemene regels. Voorts is niet gebleken dat de inrit niet voldoet aan het beleid ten aanzien van inritten/duikers. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de inrit niet onmogelijk moet worden geacht en is in het akoestisch rapport terecht rekening gehouden met de inrit aan de [straatnaam].
13.
Het beroep is ongegrond.
14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter), en mr. T.M. Schelfhout en mr. R.M.M. Kleijkers, leden, in aanwezigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2014.
w.g. mr. P.M. van den Brekel,
griffier
w.g. mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 april 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.