In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 april 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte had op 30 december 2013 in Weert geprobeerd het leven van het slachtoffer te beroven door meermalen met een mes in het bovenlichaam van het slachtoffer te steken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldeed en dat de rechtbank bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. Tijdens de zitting op 1 april 2014 zijn zowel de officier van justitie als de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, gehoord. De officier van justitie vorderde dat de poging tot moord bewezen zou worden verklaard, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte, stellende dat er geen bewijs was voor voorbedachte raad.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van voorbedachte raad bij de verdachte. Het enkele feit dat de verdachte een mes bij zich had, volstond niet als bewijs voor de intentie om te doden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet de intentie had om het slachtoffer te doden, maar eerder om te dreigen. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk het slachtoffer had verwond, maar niet dat hij met de intentie om te doden handelde. De rechtbank verklaarde de verdachte schuldig aan poging tot doodslag, maar sprak hem vrij van de poging tot moord.
Bij de strafoplegging hield de rechtbank rekening met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd en de persoon van de verdachte. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling. De rechtbank benadrukte dat de verdachte door zijn handelen een grove inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer had gemaakt, wat leidde tot ernstige gevolgen voor het slachtoffer.