ECLI:NL:RBLIM:2014:3670

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
03/659537-13
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in Weert

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 april 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte had op 30 december 2013 in Weert geprobeerd het leven van het slachtoffer te beroven door meermalen met een mes in het bovenlichaam van het slachtoffer te steken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldeed en dat de rechtbank bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. Tijdens de zitting op 1 april 2014 zijn zowel de officier van justitie als de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, gehoord. De officier van justitie vorderde dat de poging tot moord bewezen zou worden verklaard, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte, stellende dat er geen bewijs was voor voorbedachte raad.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van voorbedachte raad bij de verdachte. Het enkele feit dat de verdachte een mes bij zich had, volstond niet als bewijs voor de intentie om te doden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet de intentie had om het slachtoffer te doden, maar eerder om te dreigen. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk het slachtoffer had verwond, maar niet dat hij met de intentie om te doden handelde. De rechtbank verklaarde de verdachte schuldig aan poging tot doodslag, maar sprak hem vrij van de poging tot moord.

Bij de strafoplegging hield de rechtbank rekening met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd en de persoon van de verdachte. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling. De rechtbank benadrukte dat de verdachte door zijn handelen een grove inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer had gemaakt, wat leidde tot ernstige gevolgen voor het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer : 03/659537-13
Datum uitspraak : 15 april 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in P.I. Zuid Oost, HvB Roermond, Keulsebaan 530 Roermond.
Raadsman is mr. P.B.A. Acda, advocaat te Roermond.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 1 april 2014.
De rechtbank heeft op 1 april 2014 gehoord: de officier van justitie en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat terecht ter zake dat:
hij op of omstreeks 30 december 2013 in de gemeente Weert ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachte
rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad
en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval een
scherp en/of puntig voorwerp, in het bovenlichaam van die [slachtoffer] heeft
gestoken en/of met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in
de keel/hals van die [slachtoffer] heeft gesneden, terwijl de uitvoering van
dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.De voorvragen

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is;
  • is gebleken dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen;
  • zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen;
  • zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
4.
De beoordeling van het bewijs [1]
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de ten laste gelegde poging moord bewezen zal worden verklaard nu verdachte heeft gehandeld met de daarvoor vereiste voorbedachte raad. Immers zijn er meerdere momenten van reflexie geweest, te weten voorafgaande aan het moment waarop hij het mes in zijn zak stak, het moment waarop hij het huis verliet en het moment waarop hij het mes op de keel van het slachtoffer zette.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt vrijspraak van de ten laste gelegde poging moord. Daartoe voert hij –kort gezegd - aan dat er geen bewijs is voor voorbedachte raad nu bij verdachte geen plan, voornemen of moment van bezinning aan zijn handelen vooraf is gegaan, terwijl ook niet wordt voldaan aan de vereisten van het “gelegenheidscriterium” nu bewijs ontbreekt dat verdachte op het moment dat hij het mes bij zich stak, hij het besluit had genomen om iemand te doden met dit mes, zodat niet gezegd kan worden dat verdachte op het moment dat hij het mes bij zich stak, dit mes ook daadwerkelijk wilde gebruiken zoals later is gebeurd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak poging moord
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende bewijs aanwezig is om de voorbedachte raad bij verdachte aanwezig te achten. Het enkele feit dat verdachte voor het verlaten van zijn woning een mes bij zich stak, volstaat niet als bewijs. Voor het overige is er geen enkele verklaring of aanwijzing in het dossier waaruit bewijs geput kan worden dat verdachte met het bij zich steken van het mes de intentie had om daarmee verdachte te doden. Verdachte heeft daarentegen verklaard dat hij niet wist dat het slachtoffer toen nog steeds in de buurt van zijn woning stond maar dat hij het mes bij zich heeft gestoken omdat hij zich bedreigd voelde door de confrontatie met het slachtoffer aan de voordeur van zijn woning een kwartier daarvoor.
Voor wat betreft de intentie van verdachte na het naar buiten gaan, is alleen de verklaring van verdachte voorhanden. Verdachte verklaart enkel dat hij het slachtoffer wilde dreigen. Die verklaring wordt niet weerlegd door het feitelijke handelen. Integendeel kan gezegd worden dat het op de keel zetten van het mes (zonder dat dit tot een diepe snijwond leidt) eerder past bij een intentie om te dreigen dan om te doden. Gelet daarop heeft de rechtbank evenmin de overtuiging dat verdachte op het moment dat hij zijn huis verliet en zelfs op het moment waarop hij het mes openklapte en dit op de keel van het slachtoffer zette, de intentie had om het slachtoffer te doden.
4.3.2.
Bewijs poging doodslag
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
[slachtoffer] [2] deed op 30 december 2013 aangifte en verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt:
“Op 30 december 2013 ben ik naar de woning van [verdachte] (de rechtbank begrijpt “verdachte”) in Weert gegaan. [verdachte] liep naar buiten. Hij deed de deur dicht en ik zag dat hij rustig op mij afliep. Ik vroeg nog aan hem “wordt het linksom of rechtsom”? Hierop vloog hij me naar de keel.” Hij stond een halve meter voor mij. Toen viel hij me aan. Ik duwde hem weg. Ik voelde prikkelingen bij mijn hals. Daarna zag ik dat hij meer bewegingen maakte. Ik zag dat hij op mijn onderbuik richtte. Ik voelde iets in mijn buik. Daarop draaide ik weg en voelde iets in mijn rug. Ik voelde dat het bij mijn longen niet goed was. Ik voelde dat er lucht wegliep.”
Verdachte [3] verklaart ter terechtzitting d.d. 1 april 2014, zakelijk weergegeven, onder meer als volgt:
“Het klopt dat ik op 30 december 2013 te Weert [slachtoffer] meermalen heb geraakt met mijn zakmes.”
Verdachte [4] verklaart bij de rechter-commissaris op 2 januari 2014, zakelijk weergegeven, onder meer als volgt:
“Toen hij begon te lachen heb ik mijn zakmes gepakt en dat op zijn keel gezet. Ik kan mij herinneren dat wij elkaar weer aankeken en dat er toen een worsteling tussen ons is ontstaan. Ik weet dat ik in de loop van de worsteling stekende bewegingen heb gemaakt met het zakmes.”
Uit de
Rapportage Letselschade [5] betreffende [slachtoffer], blijk het volgende:
In de rechterthorax van het slachtoffer is een drain geplaatst. Er zijn steekwonden op de volgende locaties beschreven:
  • In de hals ter hoogte van de adamsappel. Behandelend arts informeert ons dat deze wond oppervlakkig is.
  • Op de thorax links onder het middenrif bevinden zich 2 wonden. Een van deze wonden is oppervlakkig. De andere wond is dieper en verloopt onderhuids 6 centimeter richting de ribben.
  • Op de linker onderarm bevindt zich een steekwond die hechtingen behoefde.
  • Linksonder de navel bevindt zich een oppervlakkige wond.
  • Op de rug bevinden zich op de rechter thoraxhelft een tweetal steekwonden welke de long gepenetreerd hebben en zodoende tot een klaplong hebben geresulteerd.
Het slachtoffer heeft verschillende steekverwondingen waarvan enkele minder ernstig letsel hebben veroorzaakt dan zij hadden kunnen doen.
Het genoemde geschrift is slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
Bewijsoverweging
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet heeft getracht om het slachtoffer te doden. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, gelet op de verklaringen van aangever en hemzelf, waaruit blijkt dat verdachte stekende bewegingen in de richting van onder meer de romp van het slachtoffer heeft gemaakt en het letsel dat het slachtoffer heeft opgelopen, terzake waarvan de deskundige heeft opgemerkt dat enkele verwondingen minder ernstig letsel hebben toegebracht dan zij hadden kunnen doen, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van zijn handelen zou komen te overlijden. Dat het slachtoffer het heeft overleefd is een gelukkige omstandigheid die echter geenszins aan het handelen van verdachte kan worden toegeschreven.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
verdachte op 30 december 2013 in de gemeente Weert ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een mes in het bovenlichaam van die [slachtoffer] heeft gestoken en met een mes in de hals van die [slachtoffer] heeft gesneden, terwijl de uitvoering van
dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie

5.1
De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
5.2
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op het navolgende strafbare misdrijf:
poging tot doodslag.
Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1.
Verweer noodweerexces
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer-exces en heeft daarbij aangevoerd dat verdachte midden in de nacht door het slachtoffer werd bedreigd in die zin dat het slachtoffer tegen hem heeft gezegd dat hij een kwartier de tijd had om uit Weert te vertrekken, desnoods liggend en dat als hij dat niet zou doen, het slachtoffer nog wel een paar criminele vriendjes op hem zou afsturen. Verdachte voelde dit als een bedreiging met de dood. Toen verdachte uiteindelijk zijn huis uitliep en zag dat het slachtoffer er nog steeds stond, voelde hij de bedreiging als nog heftiger. Op dat moment besloot verdachte om het slachtoffer terug te dreigen door hem een mes op de keel te zetten. Verdachte meende dat hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij niet anders kon dan zich verweren. Op dat moment verzette het slachtoffer zich. Verdachte had hier geen rekening mee gehouden waardoor direct een nieuwe aanvullende situatie van een hevige gemoedsbeweging ontstond. Van enige vorm van culpa in causa is geen sprake nu verdachte zich niet heeft gemanoeuvreerd in de situatie dat [slachtoffer] de aanval zou kiezen die hij immers niet verwachtte. Verdachte heeft bij zijn handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Dit als gevolg van de hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer. Derhalve is sprake van noodweer-exces, aldus de verdediging
6.2.
Verwerping verweer noodweer-exces
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij is van oordeel dat van een noodweersituatie geen sprake is geweest. Op het moment dat het slachtoffer voor de deur stond en verdachte open deed stelde het slachtoffer verdachte voor de keus, verdachte had een kwartier de tijd om Weert te verlaten en anders zou hij liggend -al dan niet met behulp van criminele vriendjes- de woning verlaten. De rechtbank begrijpt dat dit mogelijk voor verdachte bedreigend moet zijn geweest, maar van een noodweersituatie is op dat moment geen sprake. Verdachte kon zich immers terug trekken in de veiligheid van zijn woning en had aldaar de mogelijkheid om de politie op de hoogte te stellen van de ontstane situatie.
Nadat verdachte enkele minuten in zijn woning heeft doorgebracht verlaat hij de woning weer met bij zich gestoken een mes. Op het moment dat verdachte vervolgens naar buiten loopt en het slachtoffer ziet was evenmin sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Immers komt uit het dossier naar voren dat het slachtoffer op dat moment geen enkele beweging in de richting van verdachte heeft gemaakt en zich (nadat verdachte op hem afliep) slechts verbaal heeft geuit. Het is verdachte die, naar eigen zeggen, het mes op de keel van het slachtoffer heeft gezet, waarna een worsteling tussen verdachte en slachtoffer ontstaat met ernstig letsel voor het slachtoffer tot gevolg. Ook op het moment dat verdachte zonder enige aanleiding zijn mes op de keel van het slachtoffer zette was geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door het slachtoffer. Nu er op geen enkel moment voorafgaand aan het steken van het slachtoffer door verdachte sprake is geweest van een noodweersituatie kan het beroep op noodweer-exces niet slagen.
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die verdachtes strafbaarheid opheft.

7.De oplegging van straf

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht (poging moord) gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een strafmaatverweer gevoerd waarin hij, gelet op jurisprudentie inzake zijns inziens min of meer soortgelijke zaken, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk zou moeten zijn aan de duur van het voorarrest. Voorts bepleit de raadsman in aansluiting op het psychologisch rapport en de reclasseringsrapportage om aan het voorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd in genoemde reclasseringsrapportage te verbinden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft met een mes ingestoken op het slachtoffer. Het slachtoffer heeft als gevolg daarvan zeven steekwonden opgelopen waarvan er één heeft geresulteerd in een klaplong. Toen het slachtoffer in elkaar zakte is verdachte op de vlucht geslagen en heeft het slachtoffer aan zijn lot overgelaten. Verdachte heeft door zijn handelen dan ook grove inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt. Het slachtoffer heeft als gevolg van het handelen van verdachte doodsangsten uitgestaan, pijn geleden en zwaar lichamelijk letsel opgelopen, zoals onder meer blijkt uit zijn slachtofferverklaring. Het is een feit van algemene bekendheid dat er bij slachtoffers van een delict als het bewezenverklaarde, lange tijd gevoelens van angst en onzekerheid (kunnen) blijven bestaan, waardoor zij in hun deelname aan het maatschappelijk verkeer ernstig kunnen worden belemmerd. Ook is het niet onmogelijk dat het slachtoffer gedurende de rest van zijn leven, althans nog langere tijd, psychisch nadeel zal ondervinden als gevolg van het door verdachte veroorzaakte letsel.
Nu de rechtbank de voorbedachte raad niet bewezen acht, zal zij komen tot een aanzienlijk lagere straf dan door de officier van justitie is geëist. Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft de rechtbank mede gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Reeds gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van het voorarrest, zoals bepleit door de raadsman.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank mede gelet op de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 31 december 2014, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld. Daarbij komt dat verdachte ter terechtzitting inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn handelwijze.
Voorts houdt de rechtbank bij de strafoplegging rekening met het rapport van drs. [H.K.], psycholoog, d.d. 26 maart 2014 en het rapport van Reclassering Nederland d.d. 28 maart 2014.
De psycholoog concludeert dat verdachte voor het bewezen verklaarde in enigszins verminderde mate toerekeningsvatbaar dient te worden gehouden vanwege een impulsdoorbraak die werd veroorzaakt door een angst voor de al dan niet 'terechte' uitsluiting van alles wat zijn leven inhoudt, in een angstige poging de controle te behouden. Het vergt in deze haars inziens een (vermoedelijk langdurige) inzicht gevende therapie om het recidivegevaar te beperken.
Concreet wordt door de psycholoog en de reclassering geadviseerd om verdachte in het kader van een voorwaardelijk op te leggen strafdeel en onder begeleiding van de reclassering, als bijzondere voorwaarde op te leggen dat hij zich onder behandeling laat stellen van een forensisch psychiatrische instelling als bijvoorbeeld de polikliniek van de Rooyse Wissel, de Horst te Tegelen, alwaar op individuele basis gewerkt kan worden aan inzicht in eigen gedrag en motieven en mogelijk een basis gelegd kan worden meer in contact met eigen gevoel te komen. Een meer vrijwillige behandeling binnen de GGZ wordt als onvoldoende ingeschat daar de agressie dichter onder de oppervlakte lijkt te liggen dan verdachte zich bewust is en zijn maatschappelijke failliet vermoedelijk teveel energie gaat vragen om in staat te zijn daarenboven gemotiveerd te blijven voor introspectie.
Met oplegging van een deels voorwaardelijke straf van na te noemen duur met daaraan verbonden de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen, zoals hierboven onder 4.4. is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 5.2. is omschreven;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt verdachte tot
  • bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte voor het einde van
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
  • stelt als algemene voorwaarden dat de verdachte
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
  • stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte
  • zich tijdens de proeftijd moet melden bij Reclassering Nederland op het adres Bredeweg 28B Roermond, zo frequent en zo lang als de Reclassering dit noodzakelijk acht;
  • zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de Reclassering Nederland;
  • zich laat behandelen bij een instelling van (Forensische) psychiatrie –Individuele therapie of soortgelijke ambulante forensische zorg-, zulks ter beoordeling van de Reclassering, waarbij verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
  • draagt voornoemde reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Goessen, voorzitter, mr. H.H. Dethmers en
mr. J.H.M. Delnooz-Engels, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.B. Lenssen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 april 2014.
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
parketnummer: 03/659537-13
proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 15 april 2014 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in de / het P.I. Zuid Oost, HvB Roermond te
Roermond.
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
dhr./mevr. , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de zitting aanwezig. Ter terechtzitting van 1 april 2014 heeft hij afstand gedaan van zijn recht in persoon bij de uitspraak aanwezig te zijn.
De rechter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman/vrouwe mr. P.B.A. Acda, advocaat te Roermond.

Voetnoten

1.De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering in de voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de Nationale Politie, Districtelijke Recherche Midden- en Noord Limburg opgemaakte proces-verbaal, genummerd 2013115925 d.d. 17 februari 2014 en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering.
2.Proces verbaal van aangifte d.d. 30 december 2013, p. 79-81
3.Proces-verbaal terechtzitting d.d. 1 april 2014
4.Proces-verbaal van verhoor toetsing rechtmatigheid inverzekeringstelling en de vordering tot inbewaringstelling d.d. 2 januari 2014, rc nummer:14/1
5.Rapportage Letselschade betreffende [slachtoffer], d.d. 20 december 2014 (de rechtbank begrijpt “2013”) door I. van Heugten, Forensisch arts bij GGD Noord-Limburg, p 65 en 66