ECLI:NL:RBLIM:2014:3462

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
04/256124-11
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in een geweldszaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 28 maart 2014, stond de verdachte terecht voor openlijk geweld gepleegd op 21 maart 2010 in Neer. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsman, die stelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De raadsman betoogde dat deze overschrijding een schending van het recht op een eerlijk proces met zich meebracht, en verzocht de rechtbank om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. De officier van justitie erkende de overschrijding, maar stelde dat niet-ontvankelijkheid niet aan de orde was, omdat er op andere wijze compensatie kon worden geboden aan de verdachte.

De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad fors was overschreden, maar dat dit niet automatisch leidde tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank benadrukte dat de vertraging niet aan de verdachte kon worden aangerekend en dat de zaak niet bijzonder complex was. De rechtbank volgde de lijn van de Hoge Raad, die in eerdere uitspraken had geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet altijd leidt tot niet-ontvankelijkheid. De rechtbank concludeerde dat er geen andere omstandigheden waren die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg stonden.

Wat betreft het bewijs oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor het ten laste gelegde feit. De rechtbank sprak de verdachte vrij, omdat niet kon worden aangetoond dat hij een significante bijdrage had geleverd aan het geweld en omdat het incident zich niet op de openbare weg had afgespeeld, zoals in de tenlastelegging was gesteld. De benadeelde partij, die schadevergoeding vorderde, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De rechtbank besloot dat de kosten van de verdediging voor de benadeelde partij op nihil werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 04/256124-11
Datum uitspraak : 28 maart 2014
Tegenspraak overeenkomstig artikel 279 Wetboek van Strafvordering
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende [adresgegevens verdachte].
Raadsman is mr. C. Kranendonk, advocaat te Beverwijk.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 14 maart 2014. De rechtbank heeft op 14 maart 2014 de officier van justitie en de raadsman gehoord.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat terecht ter zake dat:
hij op of omstreeks 21 maart 2010 te Neer, in elk geval in de gemeente Leudal met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, [adres], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een/of meerdere personen en/of goederen te weten: [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of een/of meerdere fiets(en), welk geweld bestond uit het (meermalen) slaan en/of schoppen/trappen (terwijl genoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] op de grond lag(en)) en/of hardhandig duwen en/of het gooien
met voornoemde fiets(en).
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

3.De voorvragen en het niet-ontvankelijkheidsverweer

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd. Volgens de raadsman leveren de late dagvaarding en de daarop volgende vertragingen in de zaak een onaanvaardbare schending op van het recht van verdachte op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) en van de beginselen van een behoorlijke procesorde. De redelijke termijn waarbinnen een strafzaak moet zijn afgerond, is zonder goede reden en in zo ernstige mate overschreden, dat niet volstaan kan worden met de gebruikelijke strafvermindering. Daarbij speelt een rol dat het verwijt en de zaak zelf van geringe aard zijn, aldus de raadsman. De raadsman heeft daarom de rechtbank verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet-ontvankelijkheidsverweer moet worden verworpen. De redelijke termijn is in ernstige mate overschreden en de officier van justitie heeft erkend dat deze overschrijding vrijwel geheel op het conto van het openbaar ministerie moet worden geschreven. Niet-ontvankelijkheid is echter niet aan de orde, nu op andere wijze compensatie kan worden geboden aan de verdachte.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt met de raadsman en de officier van justitie vast dat de redelijke termijn zeer fors is overschreden. Het feit heeft zich afgespeeld op 21 maart 2010 en de rechtbank doet ruim 4 jaar later uitspraak.
De zaak is met een dagvaarding aangebracht bij de politierechter op 27 maart 2013. De politierechter heeft vervolgens de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen, alsmede bepaald dat de zaak daarna door de meervoudige kamer diende te worden behandeld. De rechter-commissaris heeft in juli 2013 de verhoren afgerond en de zaak is vervolgens op de terechtzitting van 14 maart 2014 gepland.
Dat heeft geleid tot een overschrijding van de redelijke termijn die verdachte op geen enkele manier aangerekend kan worden. De vertraging is uitzonderlijk, zeker nu het niet gaat om een al te complexe zaak. De Hoge Raad heeft echter in het richtinggevende arrest van 17 juni 2008 [1] geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De raadsman heeft aangevoerd dat rechters afwijken van deze jurisprudentie en toch overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in uitzonderlijke gevallen. Zo’n geval doet zich hier volgens de raadsman voor, waarbij hij de aard van het verwijt en de zaak betrokken heeft. De rechtbank beoordeelt de aard van de zaak echter anders dan de raadsman. Zij deelt zijn visie niet dat het zou gaan om een gering verwijt en/of een geringe zaak, omdat het een geweldsmisdrijf betreft, waarbij personen letsel hebben opgelopen. Dat argument van de raadsman laat de rechtbank daarom buiten beschouwing. Ook voor het overige ziet de rechtbank in de onderhavige zaak geen aanleiding af te wijken van de lijn van de Hoge Raad. Zij overweegt hiertoe het volgende.
Uit de toelichting die de officier van justitie heeft gegeven, komt naar voren dat de zaak om onverklaarbare reden langdurig onopgemerkt is gebleven in de digitale systemen van het openbaar ministerie. Van een bewuste benadeling van de rechten van verdachte door het openbaar ministerie, die ertoe zou moeten leiden dat de officier van justitie zijn recht op vervolging heeft verspeeld, is echter niets gebleken.
Verder is duidelijk dat de rechtbank in het rooster geen merkbare prioriteit aan de zaak heeft toegekend. Deze organisatorische oorzaken van de vertraging aan de zijde van het openbaar ministerie en de rechtbank betreurt de rechtbank, maar zij kan de overschrijding voldoende compenseren, hetzij door minder, hetzij door in het geheel geen straf op de leggen. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Er zijn ook geen andere omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. Bij het onderzoek ter terechtzitting is verder gebleken dat de dagvaarding geldig is, de rechtbank bevoegd is en er geen gronden voor schorsing van de vervolging zijn.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het feit niet wettig en overtuigend bewezen en heeft vrijspraak gevorderd. Volgens de officier van justitie bevat het dossier onvoldoende bewijs dat verdachte op strafbare wijze betrokken is geweest bij het plegen van openlijk geweld in Neer op 21 maart 2010.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft (subsidiair) de rechtbank verzocht de verdachte vrij te spreken. Uit het dossier kan niet (op eenduidige wijze) worden afgeleid dat de verdachte op enige manier heeft bijgedragen aan het geweld dat tegen de op de tenlastelegging vermelde personen is gebruikt op 21 maart 2010 in ['n bar] in Neer, waar verdachte met een groep vrienden naar binnen wilde. Bovendien speelden de problemen zich af binnen het etablissement zelf en niet op de openbare weg, zodat ook om die reden geen bewezenverklaring kan volgen, aldus de raadsman.
4.3
Het oordeel van de rechtbankDe rechtbank komt met de officier van justitie en de raadsman tot het oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken. Op 21 maart 2010 zijn er problemen ontstaan tussen medewerkers van ['n café] en/of ['n bar] in Neer en de groep van personen met wie verdachte die avond op stap was, nadat de uitsmijter één van hen de toegang weigerde.
Het dossier bevat echter onvoldoende bewijs om te kunnen concluderen dat verdachte enige significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld dat vervolgens is gebruikt. Bovendien kan niet bewezen worden dat het geweld zich in het openbaar heeft afgespeeld, zoals ten laste is gelegd, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het incident zich heeft voorgedaan binnen genoemd etablissement en niet op de [adres]. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken.

5.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 517,04, waarvan € 400,- voor geleden immateriële schade. De vrijspraak van verdachte brengt mee dat de benadeelde partij niet in de vordering kan worden ontvangen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het ten laste gelegde feit;
Benadeelde partij(en) en schadevergoedingsmaatregel(en)
  • verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
  • veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de kosten van verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe, voorzitter, mr. M.E. Kramer en mr. G. Demmink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 maart 2014.
Buiten staat
Mr. Demmink is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Arrest van 17 juni 2008, gepubliceerd onder ECLI-nummer: ECLI:NL:PHR:2008:BD2578