In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 28 maart 2014, staat de verdachte terecht voor openlijke geweldpleging en mishandeling, gepleegd op 21 maart 2010 in Neer. De zaak is aanhangig gemaakt bij de politierechter op 27 maart 2013, maar de rechtbank constateert een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, die de verdachte niet kan worden aangerekend. De raadsman van de verdachte heeft een niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd, stellende dat de vertraging in de procedure een schending van het recht op een eerlijk proces oplevert. De officier van justitie erkent de overschrijding, maar verwerpt het verweer, stellend dat compensatie op andere wijze kan worden geboden.
De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn in deze zaak fors is overschreden, maar volgt de lijn van de Hoge Raad dat dit niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank wijst op organisatorische tekortkomingen aan de zijde van het openbaar ministerie en de rechtbank zelf, maar concludeert dat er geen bewijzen zijn voor een bewuste benadeling van de verdachte. De rechtbank komt tot de conclusie dat de dagvaarding geldig is en dat er geen gronden zijn voor schorsing van de vervolging.
Wat betreft het bewijs oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende bewijs is voor de openlijke geweldpleging, maar dat er wel bewijs is voor de mishandeling van drie personen. De rechtbank spreekt de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit, omdat de verklaringen van de getuigen niet specifiek genoeg zijn om de verdachte te veroordelen. De benadeelde partij, die schadevergoeding vordert, wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, aangezien de verdachte is vrijgesproken. De rechtbank legt de kosten van de verdediging ten laste van de benadeelde partij, die op nihil zijn begroot.