ECLI:NL:RBLIM:2014:3392

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
04/256122-11
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en ontvankelijkheid van de officier van justitie in een strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van openlijke geweldpleging en mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 21 maart 2010 in Neer, waar de verdachte samen met anderen openlijk geweld zou hebben gepleegd tegen meerdere personen, waaronder [slachtoffer 1]. De verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.W. Heemskerk. Tijdens de zitting op 14 maart 2014 werd het standpunt van de verdediging gepresenteerd, waarin werd betoogd dat de lange duur van de procedure een schending van het recht op een eerlijk proces vormde, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De raadsman verzocht de rechtbank om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging vanwege deze overschrijding van de redelijke termijn.

De officier van justitie erkende dat de redelijke termijn was overschreden, maar stelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid, omdat er op andere manieren compensatie kon worden geboden aan de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn zeer fors was en dat de vertraging niet aan de verdachte kon worden toegerekend. De rechtbank volgde echter de lijn van de Hoge Raad, die in eerdere uitspraken had geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer 1], maar sprak hem vrij van de openlijke geweldpleging. De rechtbank legde een geldboete van € 250,- op, die voorwaardelijk werd opgelegd, en veroordeelde de verdachte tot betaling van schadevergoeding aan [slachtoffer 1]. De rechtbank benadrukte dat de lange duur van de procedure in aanmerking werd genomen bij de strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 04/256122-11
Datum uitspraak : 28 maart 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende [adresgegevens verdachte].
Raadsman is mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 14 maart 2014. De rechtbank heeft op 14 maart 2014 gehoord de officier van justitie en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat -na wijziging van de tenlastelegging- terecht ter zake dat:
primair
hij op of omstreeks 21 maart 2010 te Neer, in elk geval in de gemeente Leudal met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, [adres], in elk geval op of aan een openbare weg, althans op een voor het publiek toegankelijke plaats, in en/of nabij ['n café] en ['n bar], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een/of meerdere personen en/of goederen te weten: [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]
en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of een/of meerdere fiets(en), welk geweld bestond uit het (meermalen) slaan en/of schoppen/trappen (terwijl genoemde [slachtoffer 1] en/of[slachtoffer 2] op de grond lag(en)) en/of hardhandig duwen en/of het gooien met voornoemde fiets(en);
althans indien terzake het vorenstaande geen veroordeling zou volgen:
subsidiair
hij op of omstreeks 21 maart 2010 te Neer, in elk geval in de gemeente Leudal, opzettelijk mishandelend [slachtoffer 1] tegen het hoofd heeft geslagen en/of gestompt.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

3.De voorvragen

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd. Volgens de raadsman leveren de late dagvaarding en de daarop volgende vertragingen in de zaak een onaanvaardbare schending op van het recht van verdachte op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). De redelijke termijn waarbinnen een strafzaak moet zijn afgerond, is zonder goede reden en in zo ernstige mate overschreden, dat niet volstaan kan worden met de gebruikelijke strafvermindering. De raadsman heeft daarom de rechtbank verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet-ontvankelijkheidsverweer moet worden verworpen. De redelijke termijn is in ernstige mate overschreden en de officier van justitie heeft erkend dat deze overschrijding vrijwel geheel op het conto van het openbaar ministerie moet worden geschreven. Niet-ontvankelijkheid is echter niet aan de orde, nu op andere wijze compensatie kan worden geboden aan de verdachte.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt met de raadsman en de officier van justitie vast dat de redelijke termijn zeer fors is overschreden. Het feit heeft zich afgespeeld op 21 maart 2010 en de rechtbank doet ruim 4 jaar later uitspraak.
De zaak is met een dagvaarding aangebracht bij de politierechter op 27 maart 2013. De politierechter heeft vervolgens de zaak van één van de medeverdachten verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen, alsmede bepaald dat de onderhavige zaak (daarna) door de meervoudige kamer diende te worden behandeld. De rechter-commissaris heeft in juli 2013 de verhoren afgerond en de zaak is vervolgens op de terechtzitting van 14 maart 2014 gepland.
Dat heeft geleid tot een overschrijding van de redelijke termijn die verdachte op geen enkele manier aangerekend kan worden. De vertraging is uitzonderlijk, zeker nu het niet gaat om een al te complexe zaak. De Hoge Raad heeft echter in het richtinggevende arrest van 17 juni 2008 [1] geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De raadsman heeft aangevoerd dat rechters afwijken van deze jurisprudentie en toch overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in uitzonderlijke gevallen. Zo’n geval doet zich hier volgens de raadsman voor.
De rechtbank ziet in de onderhavige zaak evenwel geen aanleiding af te wijken van de lijn van de Hoge Raad. Uit de toelichting die de officier van justitie heeft gegeven, komt naar voren dat de zaak onverklaarbaar lang onopgemerkt is gebleven in de digitale systemen van het openbaar ministerie. Van een bewuste benadeling van de rechten van verdachte door het openbaar ministerie, die ertoe zou moeten leiden dat de officier van justitie zijn recht op vervolging heeft verspeeld, is echter niets gebleken.
Verder is duidelijk dat de rechtbank in het rooster geen merkbare prioriteit aan de zaak heeft toegekend. Deze organisatorische oorzaken van de vertraging aan de zijde van het openbaar ministerie en de rechtbank betreurt de rechtbank, maar zij kan de overschrijding voldoende compenseren, hetzij door minder, hetzij door in het geheel geen straf op de leggen. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Er zijn ook geen andere omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. Bij het onderzoek ter terechtzitting is verder gebleken dat de dagvaarding geldig is, de rechtbank bevoegd is en er geen gronden voor schorsing van de vervolging zijn.
4.
De beoordeling van het bewijs [2]
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier heeft vrijspraak gevorderd van het primair tenlastegelegde, de openlijke geweldpleging. De officier van justitie acht wél wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 21 maart 2010 [slachtoffer 1] mishandeld heeft.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft (subsidiair) de rechtbank verzocht verdachte vrij te spreken van het primair tenlastegelegde. Verdachte heeft weliswaar erkend [slachtoffer 1] te hebben geslagen, maar dat staat geheel los van wat er verder op 21 maart 2010 is gebeurd, zodat er geen sprake is geweest van het in vereniging plegen van openlijk geweld.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Dit feit kan bewezen worden, zij het dat verdachte volgens de raadsman moet worden ontslagen van rechtsvervolging, omdat er sprake is geweest van noodweer, dan wel van noodweer-exces.
4.3
Het oordeel van de rechtbankOp 21 maart 2010 zijn er problemen ontstaan tussen medewerkers van ['n café] en/of ['n bar] in Neer en de groep van personen met wie verdachte die avond op stap was, nadat de uitsmijter één van hen de toegang weigerde. Vervolgens is er gevochten en hebben medewerkers van genoemde horecagelegenheden letsel opgelopen. Ook is er met een fiets gegooid.
De rechtbank is van oordeel dat er geen bewijs voorhanden is dat verdachte zich op 21 maart 2010 in Neer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van geweld in vereniging.
Wél kan worden vastgesteld dat verdachte de uitsmijter van ['n bar], [slachtoffer 1], heeft geslagen. [slachtoffer 1] heeft aangifte gedaan van mishandeling en verklaard dat verdachte, die hij herkende als een inwoner van Neer, hem meermalen met de vuist in het gezicht heeft geslagen. [3] Verdachte, die woonachtig is in Neer, heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij [slachtoffer 1] een of twee keer heeft geslagen. Daarmee is het bewijs voor de mishandeling van [slachtoffer 1] rond. Ten aanzien van het overige geweld dat op 21 maart 2010 is gebruikt en de rol van diverse personen daarbij, kan (ten aanzien van verdachte) niets eenduidig worden afgeleid uit het dossier. Dat alles betekent dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het primair tenlastegelegde en het subsidiair tenlastegelegde bewezen zal verklaren.
Niet aannemelijk is geworden dat verdachte geslagen heeft ter noodzakelijke verdediging van lijf en/of goed. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij met [slachtoffer 1] in discussie was gegaan over de reden waarom [slachtoffer 1] de groep van verdachte de toegang geweigerd had. Vervolgens kwam van het een het ander en begon [slachtoffer 1] met duwen. Verdachte kon naar eigen zeggen geen kant op en heeft toen geslagen.
Verdachte had in de visie van de rechtbank echter gewoon kunnen accepteren dat hij niet naar binnen mocht en weg kunnen gaan. Door dit na te laten is verdachte vervolgens in het gedrang terechtgekomen. Dat komt echter voor zijn rekening. Het valt namelijk goed te begrijpen dat een uitsmijter, geconfronteerd met een groep die ondanks zijn weigering toch naar binnen probeerde te komen, met duwen getracht heeft dit te voorkomen. Er kan dus niet gesproken worden van een noodweersituatie voor verdachte. Daarmee kan er ook geen sprake zijn geweest van een niet strafbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Het beroep op noodweer, dan wel noodweerexces wordt dan ook door de rechtbank verworpen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
subsidiair
op 21 maart 2010 te Neer in de gemeente Leudal opzettelijk mishandelend [slachtoffer 1] tegen het hoofd heeft geslagen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie

5.1
De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
5.2
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare misdrijf op:
subsidiair
mishandeling
Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht.

6.De strafbaarheid van verdachte

De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu, zoals hiervoor door de rechtbank besproken, geen omstandigheid aannemelijk is geworden die verdachtes strafbaarheid opheft.

7.De oplegging van straf en/of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft oplegging van een geldboete van € 250,- gevorderd, bij niet betaling te vervangen door 5 dagen vervangende hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat hij zich kan vinden in het opleggen van een geldboete, maar gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zou de boete geheel voorwaardelijk moeten worden opgelegd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] heeft daar pijn van ondervonden. Voor een dergelijk feit, juridisch als eenvoudige mishandeling aangeduid, wordt doorgaans een geldboete opgelegd. De oriëntatiepunten voor de strafoplegging van het LOVS die door de rechtspraak gehanteerd worden, gaan uit van een boete van € 500,-.
De rechtbank zal echter niet over de eis van de officier van justitie gaan. Zij zal de geldboete van € 250,- bovendien geheel voorwaardelijk opleggen, omdat het strafproces van verdachte veel te lang heeft geduurd.

8.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 517,04, waarvan € 400,- voor geleden immateriële schade (smartengeld).
De rechtbank is van oordeel dat door het bewezenverklaarde aan [slachtoffer 1] rechtstreeks schade is toegebracht. Het gaat dan om immateriële schade en de post reiskosten. Niet gezegd kan worden dat de schade aan de telefoon en de jas van [slachtoffer 1] is veroorzaakt door de klappen die verdachte heeft toegebracht. [slachtoffer 1] is immers na deze klappen op de grond terechtgekomen en vervolgens door onbekend gebleven personen getrapt. De rechtbank acht het aannemelijk dat genoemde materiele schade daardoor is ontstaan en zal de benadeelde partij voor die posten niet-ontvankelijk verklaren.
De immateriële schade stelt zij in redelijkheid vast op een bedrag van € 200,-. Voor deze schade acht de rechtbank verdachte aansprakelijk en zal zij hem tot betaling veroordelen. Voor het overige moet de vordering tot vergoeding van immateriële schade worden afgewezen. Het schadebedrag van € 217,04 wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2010. Aan verdachte zal tevens de schademaatregel worden opgelegd.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 23, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen, zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 5.2 is omschreven;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Straffen
  • veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde
  • bepaalt dat de opgelegde straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van
Benadeelde partij(en) en schadevergoedingsmaatregel(en)
  • veroordeelt de verdachte ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde om tegen bewijs van betaling aan
  • verklaart de benadeelde partij ter zake van de posten jas en telefoon niet-ontvankelijk in de vordering;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij ter zake van immateriële schade voor het meergevorderde af;
  • veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt aan verdachte
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe, voorzitter, mr. M.E. Kramer en mr. G. Demmink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 maart 2014.
Buiten staat
Mr. Demmink is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Arrest van 17 juni 2008, gepubliceerd onder ECLI-nummer: ECLI:NL:PHR:2008:BD2578
2.De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering in de voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de politie Limburg-Noord opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL2300/201002750615 d.d. 15 september 2011 en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering.
3.De aangifte van [slachtoffer 1], dossierpagina13.