In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 9 april 2014 uitspraak gedaan over een handhavingsverzoek van eisers, die zich verzetten tegen het gebruik van een voormalige agrarische bedrijfswoning in Weert als burgerwoning. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert had eerder het verzoek om handhavend op te treden afgewezen, met als argument dat er op dat moment een concreet zicht op legalisatie bestond. Dit was gebaseerd op de Wet plattelandswoningen, die per 1 januari 2013 in werking zou treden. De rechtbank oordeelde dat er voldoende grond was voor het oordeel dat er op korte termijn geen sprake meer zou zijn van een overtreding van het bestemmingsplan, en dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om van handhaving af te zien.
Eisers voerden aan dat er geen concreet zicht op legalisatie was, omdat er nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag dat het gebruik van de woning legaliseerde. De rechtbank stelde vast dat er ten tijde van het bestreden besluit geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag, maar oordeelde desondanks dat er al sprake was van concreet zicht op legalisatie. Dit was te danken aan de stappen die de gemeente had ondernomen in het kader van de Wet plattelandswoningen en de motie die eerder was aangenomen.
De rechtbank concludeerde dat de belangen van eisers niet opwogen tegen het algemeen belang van handhaving en dat verweerder terecht had besloten om niet handhavend op te treden. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 april 2014.