ECLI:NL:RBLIM:2014:3352

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_367u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen gebruik agrarische woning als burgerwoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 9 april 2014 uitspraak gedaan over een handhavingsverzoek van eisers, die zich verzetten tegen het gebruik van een voormalige agrarische bedrijfswoning in Weert als burgerwoning. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert had eerder het verzoek om handhavend op te treden afgewezen, met als argument dat er op dat moment een concreet zicht op legalisatie bestond. Dit was gebaseerd op de Wet plattelandswoningen, die per 1 januari 2013 in werking zou treden. De rechtbank oordeelde dat er voldoende grond was voor het oordeel dat er op korte termijn geen sprake meer zou zijn van een overtreding van het bestemmingsplan, en dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om van handhaving af te zien.

Eisers voerden aan dat er geen concreet zicht op legalisatie was, omdat er nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag dat het gebruik van de woning legaliseerde. De rechtbank stelde vast dat er ten tijde van het bestreden besluit geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag, maar oordeelde desondanks dat er al sprake was van concreet zicht op legalisatie. Dit was te danken aan de stappen die de gemeente had ondernomen in het kader van de Wet plattelandswoningen en de motie die eerder was aangenomen.

De rechtbank concludeerde dat de belangen van eisers niet opwogen tegen het algemeen belang van handhaving en dat verweerder terecht had besloten om niet handhavend op te treden. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 april 2014.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 367

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 april 2014 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres], te [woonplaats], eiser en eiseres, hierna beiden te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. L.M.A. Schrieder),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder

(gemachtigde: [naam medewerker]),
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[belanghebbenden], te Weert,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand aan de [adres] in Weert als burgerwoning afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De derde-partij heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door haar zoon. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Op 25 april 2012 hebben eisers verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand [adres] te Weert door de derde-partij (hierna gezamenlijk:[naam belanghebbenden]) als burgerwoning.
3.
Bij het bestreden besluit van 24 december 2012 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, waarbij het verzoek om handhaving is afgewezen. Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat sprake is van concreet zicht op legalisatie omdat op 12 juli 2012 de Wet tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (hierna: de Wet plattelandswoningen) is vastgesteld. Deze wet is op 23 oktober 2012 in het Staatsblad geplaatst (Staatsblad 2012, 493). Bij besluit van 12 november 2012 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet plattelandswoningen vastgesteld. In dat besluit, dat op 22 november 2012 in het Staatsblad is geplaatst (Staatsblad 2012, 571), is bepaald dat de Wet plattelandswoningen met ingang van 1 januari 2013 in werking treedt. Genoemde wet strekt ertoe om het mogelijk te maken dat voormalige agrarische bedrijfswoningen die als burgerwoning worden gebruikt, niet langer worden beschermd tegen milieugevolgen van het agrarisch bedrijf, waardoor het bedrijf (ook) niet meer in zijn bedrijfsvoering kan worden belemmerd door het gebruik van de woning. De raad van de gemeente Weert heeft op 7 november 2012 het voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied 2011 bekendgemaakt en met ingang van 8 november 2012 tot en met 19 december 2012 ter inzage gelegd. Het ontwerpbestemmingsplan zal volgens verweerder naar verwachting medio februari 2013 ter inzage worden gelegd en daarin worden de binnen de gemeente geïnventariseerde plattelandswoningen die aan de daarvoor gestelde criteria voldoen, aangeduid als “agrarische bedrijfswoning”. De woning met de bijbehorende grond wordt als zodanig aangeduid en in de planregels wordt opgenomen dat de woning (tevens) bewoond mag worden door iemand die geen functionele binding met het nabijgelegen agrarisch bedrijf heeft. Onder meer de woning van[naam belanghebbenden] wordt in het nieuwe bestemmingsplan als zodanig aangeduid. Door invoering van de Wet plattelandswoningen wordt het bedrijf van eisers door de aanwezige woning niet (langer) in zijn bedrijfsvoering belemmerd. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar een uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7609, waaruit verweerder afleidt dat mag worden geanticipeerd op de Wet plattelandswoningen omdat er een basis bestaat voor concreet zicht op legalisatie. Handhavend optreden is derhalve niet meer aan de orde, aldus verweerder.
4.
Eisers voeren in beroep aan dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is. Weliswaar voorziet de Wet plattelandswoningen in die mogelijkheid, maar in maart 2013 en derhalve na het nemen van het besluit op bezwaar was nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd dat ziet op de omzetting van de bedrijfswoning van[naam belanghebbenden] naar plattelandswoning. Reeds om die reden kan het bestreden besluit volgens eisers niet in stand blijven. Eisers hebben verder betoogd dat verweerder bij de voorbereiding van het (voorontwerp)bestemmingsplan heeft verzuimd om te beoordelen of ter plaatse van de bedrijfswoning van[naam belanghebbenden] een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, rekening houdend met de mogelijkheid dat het bedrijf van eisers in de toekomst gaat uitbreiden. Daartoe verwijzen eisers naar pagina 11 van de Memorie van Toelichting bij de Wet plattelandswoningen. In de visie van eisers heeft verweerder geen beleid ontwikkeld wanneer legalisatie aan de orde is en drukt verweerder de zaak zonder nadere onderbouwing door. Eisers veronderstellen dat het financiële nadeel voor[naam belanghebbenden] bij de besluitvorming een grote rol heeft gespeeld, terwijl de Afdeling al eerder heeft geoordeeld dat het financiële nadeel dat[naam belanghebbenden] zal ondervinden, niet relevant is omdat de bestemming van de woning sinds de aankoop daarvan niet is gewijzigd.
Eisers hebben ten slotte aangevoerd dat de woning in kwestie nu nog is gekoppeld aan het bedrijf van eisers aan de Zoomweg 32A en dat deze woning dient als tweede bedrijfswoning voor hun bedrijf. Als de zoon van eisers is afgestudeerd, zal deze toetreden tot het bedrijf en ontstaat een concrete behoefte aan een tweede bedrijfswoning. Met dit belang is volgens eisers door verweerder onvoldoende rekening gehouden te meer nu verweerder niet wil meewerken aan de bouw van nog een bedrijfswoning op hun locatie. Verder voeren eisers nog aan dat zij door het gedrag van[naam belanghebbenden] ernstige overlast ondervinden van de illegale bewoning.
5.
Verweerder heeft naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd onder meer erop gewezen dat vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet plattelandswoningen en ter voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied 2011”, via een enquête een inventarisatie heeft plaatsgevonden van woningen die mogelijk voor de status als ‘plattelandswoning’ in aanmerking komen. Daarbij is een ambtelijke afwegingsnotitie betrokken van 19 december 2011, waarin criteria zijn geformuleerd voor toekenning van de status van ‘plattelandswoning’. In het ontwerpbestemmingsplan Buitengebied 2011, dat met ingang van 7 maart 2013 ter inzage is gelegd, is de woning van[naam belanghebbenden] aangeduid als “specifieke vorm van wonen – voormalige agrarische bedrijfswoning”. In de planregels is opgenomen dat de woning (tevens) mag worden bewoond door iemand die geen functionele binding met het agrarisch bedrijf heeft, waartoe het behoort of behoorde. Hierdoor blijft de agrarische bestemming gehandhaafd.
Met betrekking tot het betoog van eisers over het bieden van een goed woon- en leefklimaat stelt verweerder zich op het standpunt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest een plattelandswoning meer bescherming te bieden dan een bedrijfswoning.
Voor wat betreft het betoog van eisers dat rekening moet worden gehouden met ontwikkelingen van het bedrijf wijst verweerder op de onherroepelijk revisievergunning die vrij recent op 27 oktober 2011 aan eisers is verleend. De daarin voorziene uitbreiding kan worden gerealiseerd en het aanduiden van de onderhavige woning als plattelandswoning staat daaraan en aan eventuele toekomstige uitbreidingen niet in de weg.
Met betrekking tot de behoefte aan een tweede bedrijfswoning heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat door eisers niet is aangetoond dat een tweede bedrijfswoning, gelet op de omvang van het bedrijf, noodzakelijk zou zijn.
6.
De rechtbank overweegt als volgt.
7.
Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van de woning [adres] door[naam belanghebbenden] in strijd is met het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vigerend bestemmingsplan “artikel 30 herziening Buitengebied 1998” (het bestemmingsplan). Op grond van het bestemmingsplan is de woning van[naam belanghebbenden] bestemd als bedrijfswoning. Het gebruik van de woning voor burgerbewoning is in strijd met het bestemmingsplan. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen zijn besluit om daartegen niet handhavend op te treden, ongegrond verklaard.
8.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) 27-10-2004, ECLI:NL:RVS:2004: AR4609). De Afdeling heeft verder meermaals overwogen dat voor het aannemen van concreet zicht op legalisatie door aanpassing van het bestemmingsplan ten minste is vereist dat een ontwerpbestemmingsplan dat het gebruik legaliseert, ter inzage is gelegd (Afdeling 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BW7609).
9.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit weliswaar de Wet plattelandswoningen was vastgesteld en dat tevens bekend was dat die wet per 1 januari 2013 in werking zou treden, maar dat toen nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag ter legalisatie van het gebruik van de woning van[naam belanghebbenden] voor burgerbewoning. Van 8 november 2012 tot en met 19 december 2012 heeft immers (slechts) een voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied 2011” ter inzage gelegen. De rechtbank ziet desondanks voldoende grond voor het oordeel dat in dit geval op 24 december 2012 al sprake was van concreet zicht op legalisatie, omdat de regeling van het gebruik van voormalige agrarische bedrijfswoningen door derden, zoals opgenomen in het voorontwerpbestemmingsplan is gebaseerd op de Wet plattelandswoningen, waarvan ten tijde van het bestreden besluit vast stond dat die per 1 januari 2013 in werking zou treden en legalisatie bovendien geheel in lijn was met de door de raad van verweerders gemeente op 7 juni 2012 aangenomen motie en de ter uitvoering daarvan, vooruitlopend op de bestemmingsplanwijziging, reeds ondernomen stappen om voor zover door de bewoners gewenst tot legalisatie van de desbetreffende woningen te komen. De rechtbank ziet verder in hetgeen namens eisers in het aanvullend beroepschrift is aangevoerd geen grond voor het (vergaand) oordeel dat de Afdeling in het beroep tegen het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied 2011 de Wet plattelandswoningen wegens strijd met het Europees recht (de richtlijn 2008/50/EG) onverbindend zal achten en het desbetreffend onderdeel van het bestemmingsplan om die reden zal vernietigen. De door eisers voor het overige aangevoerde belangen kunnen door hen in het beroep tegen de vaststelling van het bestemmingsplan worden aangevoerd, maar vormen geen reden om er op voorhand van uit te gaan dat het bestemmingplan daarom de eindstreep niet zal halen. Zodra sprake is van concreet zicht op legalisatie vormt dit een uitzondering op de hiervoor in de jurisprudentie geformuleerde beginselplicht. Het staat dan immers voldoende vast dat op korte termijn geen sprake meer zal zijn van een overtreding. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om van handhavend optreden af te zien
10.
Op grond van voorgaande overwegingen is het beroep ongegrond.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslist wordt daarom als volgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, mr. R.M.M. Kleijkers en mr. R.A.M.M. Gijselaers, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2014.
w.g. F. Timmers,
griffier
w.g. Th. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 april 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.