3.3Het oordeel van de rechtbank
Op 4 oktober 2013 heeft er een aanrijding plaatsgevonden op de Kerkradersteenweg te Kerkrade tussen een Opel Corsa met kenteken [kenteken], bestuurd door [naam slachtoffer 1], en een Toyota Starlet met kenteken [kenteken], bestuurd door verdachte.Uit onderzoek is het volgende naar voren gekomen.
De bestuurster van de Toyota reed over de Kerkradersteenweg, komende uit de richting van de Wijngracht en rijdende in de richting van de Kaalheidersteenweg. Op een gegeven moment is zij over de verhoogde middenberm naar de linker rijstrook van de Kerkradersteenweg gereden (die bestemd is voor tegemoetkomend verkeer) en heeft zij daar haar weg vervolgd in de richting van de Kaalheidersteenweg.
De bestuurder van de Opel reed over de Kerkradersteenweg, komende uit de richting van de Kaalheidersteenweg en was rijdende in de richting van de Wijngracht. Hij reedt dus op de rijstrook waarover verdachte hem tegemoet reed.
Beide betrokken voertuigen zijn op deze rijstrook van de Kerkradersteenweg met elkaar in botsing gekomen. Er kan met zekerheid gesteld worden dat de Toyota op het moment van de botsing een hogere snelheid had dan de betrokken Opel.
Op grond van het sporenbeeld kan gesteld worden dat de bestuurster van de Toyota geleidelijk de verhoogde middenberm is opgereden en niet abrupt naar links heeft gestuurd. Gemeten aan het verloop van de verhoogde middenberm bevond de plaats van eerste aftekening van rijsporen op de rechter betonnen sluitband van de middenberm zich op een afstand van ongeveer 61,5 meter voor de plaats waar beide voertuigen met elkaar in botsing zijn gekomen. De laatste plaats waar rijsporen aan de middenberm waarneembaar waren bevond zich op ongeveer 42 meter voor de botsplaats.
Uit de getuigenverklaringen blijkt dat de bestuurster van de Toyota bestuurdershandelingen heeft verricht. Na het verlaten van de middenberm heeft zij over een afstand van ongeveer 40 meter over de linker rijstrook gereden voordat zij in botsing kwam met de Opel.
Uitgaande van een snelheid van 40 à 50 km/u zal de bestuurster van de Toyota vanaf het oprijden van de middenberm respectievelijk 5,53 seconden of 4,43 seconden nodig hebben gehad om de botsplaats te bereiken. Gezien het wegverloop heeft de bestuurster na het afrijden van de middenberm een stuurbeweging naar rechts moeten maken om het wegverloop van de linker rijstrook te kunnen volgen. Vervolgens heeft zij nog over een afstand van 42 meter het wegverloop van de linker rijstrook gevolgd om de botsplaats te bereiken.
De bestuurder van de Opel, [naam slachtoffer 1], heeft verklaard dat hij een kleine rode auto op zich af zag komen. In de auto zag hij een vrouw en hij zag dat ze geen aanstalten maakte om te stoppen. De vrouw zat recht achter het stuur met haar blik naar voren op de weg gericht en met beide handen aan het stuur. Ondanks zijn ontwijkende manoeuvre stuurde zij gewoon rechtdoor en raakte zijn voertuig. Omtrent zijn letsel heeft hij verklaard dat hij een gebroken borstbeen heeft, waaraan hij geopereerd is. Hij ondervindt hier nog erg veel pijn van.Uit medische informatie komt naar voren dat bij [naam slachtoffer 1] een sternumfractuur is geconstateerd.
Getuige [naam getuige 1] heeft verklaard dat zij met een snelheid van circa 40 à 50 km/u reed, net als haar voorganger. Plotseling zag zij deze auto zonder af te remmen links de groenvoorziening van de verhoogde middengeleider oprijden en op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer terechtkomen. Vervolgens zag zij dat de bestuurder de auto “gewoon” weer kon corrigeren en zonder af te remmen en met onverminderde vaart de weg vervolgde, in de richting van een naderende rode auto.
De getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat twee auto’s voor haar een rode Toyota Starlet reed. De snelheid waarmee gereden werd schat zij ongeveer 30 tot 40 km/u. De bestuurder van de Toyota stuurde plotseling naar links en reed over de middenberm. De auto kwam terecht op de rijbaan voor het tegemoetkomend verkeer, corrigeerde naar rechts en reed verder omhoog tegen de richting in waar tegemoetkomend verkeer duidelijk zichtbaar was.
Verdachte heeft verklaard dat zij door een hoestbui een black-out heeft gehad. Zij kan zich de botsing dan ook niet herinneren.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot navolgende overwegingen.
Of er sprake is van schuld zoals bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Van schuld is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Bij het vaststellen van onvoorzichtigheid gaat het om de vraag of de verdachte objectief gezien een ernstige fout heeft gemaakt dan wel zijn/haar rijgedrag (aanmerkelijk) onder de maat is gebleven van wat van een automobilist wordt geëist.
De vraag die de rechtbank in dit kader moet beantwoorden is of het ongeval is veroorzaakt door roekeloos, dan wel zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam verkeersgedrag van verdachte.
In het onderhavige geval volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte met een snelheid van 40 tot 50 km/h, van het ene op het andere moment, zonder af te remmen en zonder enige hapering van het voertuig vanuit haar eigen rechterrijbaan de links van haar gelegen groenvoorziening van de verhoogde middenberm is opgereden. Deze is zij (wederom) zonder waarneembare hapering of ingrijpen harerzijds overgestoken. Aangekomen bij de weghelft voor tegemoetkomend verkeer heeft zij een stuurbeweging naar rechts gemaakt om de auto evenwijdig op deze weghelft te brengen en het wegverloop te kunnen vervolgen. Verdachte is die linkerrijstrook vervolgens over een afstand van 42 meter gevolgd en is toen met de Opel van [naam slachtoffer 1], die duidelijk zichtbaar vanuit tegenovergestelde richting kwam aangereden, in botsing gekomen. Afhankelijk van de gereden snelheid heeft een en ander vanaf het oprijden van de middenberm tot aan het botsen tegen de Opel zich afgespeeld over een afstand van ongeveer 61,5 meter en gedurende 5,53 dan wel 4,43 seconden.
Uit de verklaringen van [naam getuige 1] en [naam slachtoffer 1], alsmede uit de Verkeersongevalsanalyse (VOA), volgt dat verdachte niet heeft afgeremd/haar snelheid niet heeft verminderd en recht achter het stuur zat toen ze op [naam slachtoffer 1] afreed met haar blik naar voren op de weg gericht en met haar handen op het stuur.
Gelet op het feit dat verdachte bij het afrijden van de verhoogde middenberm een stuurcorrectie heeft gemaakt om het wegverloop van de linkerrijstrook te volgen, het feit dat verdachte niet heeft geremd noch haar snelheid heeft verminderd en de wijze waarop zij volgens [naam slachtoffer 1] achter het stuur zat, acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat zij een dermate ernstige hoestaanval heeft gehad dat ze “even weg” is geraakt, en dat zij daardoor op de linkerbaan terecht is gekomen en in botsing met [naam slachtoffer 1] is gekomen, niet aannemelijk. Uit de getuigenverklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank immers dat verdachte de auto daadwerkelijk bestuurde. Ogenschijnlijk had zij deze zelfs volledig onder controle.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat er sprake is van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet. De volgende vraag is welke mate van schuld het betreft.
De rechtbank stelt voorop dat voor het bewijs van schuld in de zwaarste zin - roekeloosheid, zoals bedoeld in art. 6 WVW - uit de bewijsmiddelen dient te volgen dat door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, waarvan verdachte zich bewust was, althans had moeten zijn. Dit wordt wel verduidelijkt door te stellen dat de mogelijke risico’s voor andere weggebruikers de verdachte onverschillig moeten laten. Het roekeloze moet niet zozeer gezocht worden in het weggedrag zelf maar in de attitude van de verdachte.
De rechtbank kan op grond van het rijgedrag van verdachte – zoals dat blijkt uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen – niet anders dan constateren dat verdachte gecontroleerd de middenberm is overgestoken en vervolgens gecontroleerd haar weg heeft vervolgd over de weghelft voor tegemoetkomend verkeer, terwijl er op dat moment – ook voor haar duidelijk zichtbaar – een tegenligger aankwam. Hierdoor heeft verdachte ernstig gevaar voor die tegenligger in het leven geroepen en verdachte moet zich hiervan bewust zijn geweest. Dat risico heeft haar echter onverschillig gelaten want zij heeft niets ondernomen om een botsing te voorkomen.
Zo beschouwt komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van schuld in de zwaarste vorm, namelijk roekeloosheid. De rechtbank acht het primair tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.