4.2Het oordeel van de rechtbank
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
- De verklaring van verdachte dat hij wist dat hij ongewenst vreemdeling is in Nederland;
- Het proces-verbaal relaas betreffende het aantreffen van verdachte op Nederlands grondgebied;
- De beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) d.d. 4 oktober 2000 inhoudende de beslissing tot ongewenstverklaring van verdachte;
- Een geschrift met het opschrift “Voorblad, behorende bij de beschikking van 4 oktober 2000” van de IND, door verdachte ondertekend op 6 november 2000,
acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit
heeft begaan.
Overwegingen van de rechtbank
Verdachte heeft de Turkse nationaliteit. Hij is bij beschikking van de IND van 4 oktober 2000 ex artikel 21 van de Vreemdelingenwet ongewenst verklaard, aangezien hij een gevaar vormde voor de openbare orde en openbare rust. Deze beschikking is hem in persoon uitgereikt op 6 november 2000.
Verdachte is op 20 januari 2012 aangetroffen op Nederlands grondgebied. Bij de politie heeft hij verklaard dat hij weet dat hij ongewenst vreemdeling is.
Vast staat dat verdachte onderdaan is van een derde land, immers blijkens zijn ID-staat d.d. 13 februari 2014 heeft hij de Turkse nationaliteit. Uit deze ID-staat blijkt tevens dat verdachte sinds 21 januari 2012 staat ingeschreven in België en dat hij in het bezit is van een Belgische verblijfstitel. Ook in het proces-verbaal d.d. 10 december 2012 (ter terechtzitting van 11 december 2012 overgelegd door de officier van justitie) staat vermeld dat verdachte een Belgische verblijfstitel heeft.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, onverlet deze Belgische verblijfstitel, dient te worden aangemerkt als een derdelander nu niet is komen vast te staan dat hij een gemeenschapsonderdaan is in de zin van artikel 1 onder e van de Vreemdelingenwet 2000.
Bovendien ontleent hij geen verblijfsrecht aan Besluit 1/80 van de Associatieraad EG/Turkije. De Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008, bekend als de Terugkeerrichtlijn, is derhalve op verdachte van toepassing.
De rechtbank is van oordeel dat de beschikking tot ongewenstverklaring heeft te gelden als een terugkeerbesluit dat tevens een inreisverbod behelst als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 4e respectievelijk 6e van de Terugkeerrichtlijn.
Volgens artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bedraagt de duur van een inreisverbod in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Blijkens artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3930, moet de duur van het inreisverbod worden berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Nu verdachte blijkens het proces-verbaal d.d. 23 januari 2012reeds op 13 januari 2010 over een Belgisch verblijfsdocument beschikte, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte na zijn ongewenstverklaring Nederland heeft verlaten, temeer daar hij stelt in het proces-verbaal van inverzekeringstelling d.d. 20 januari 2012dat hij een vaste verblijfplaats heeft en vast werk heeft als heftruckchauffeur in loondienst in België.
Volgens de thans geldende bepaling in artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedraagt het inreisverbod ten hoogste twee jaren.
Afwijking van de hoofdregel:
- ten hoogste drie jaren voor een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden;
- ten hoogste vijf jaren voor een vreemdeling die:
a. is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer;
b. gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben;
c. reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, of
d. zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
- ten hoogste tien jaren indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
d. de oplegging van een TBS-maatregel.
- ten hoogste twintig jaren indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
Gelet op de beschikking van de IND tot ongewenstverklaring (alsmede het uittreksel uit de Justitiële Documentatie over verdachte d.d. 12 maart 2014) is verdachte op 12 april 1995 door de meervoudige strafkamer te Maastricht veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, wegens overtreding van artikel 282a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
In de beschikking staat niet vermeld dat verdachte een
ernstiggevaar voor de openbare orde vormde. Zonder toelichting, die niet is gegeven, is uit de aard van het delict en de daarvoor opgelegde straf niet af te leiden dat hij desondanks een ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Hoewel op de strafbare feiten waarvoor [verdachte] is veroordeeld, een hogere straf dan zes jaar is gesteld, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat de tien jaars termijn van toepassing is. Nu uit de hoogte van de straf is af te leiden dat slechts sprake is van een strafbaar handelen van beperktere strekking, ziet de rechtbank geen grondslag om de in de richtlijn gegeven uitgangstermijn van vijf jaar te verlengen. Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 maart 2014 heeft verdachte zich na de ongewenstverklaring niet schuldig gemaakt aan andere strafbare feiten dan aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (in 2006 en 2011). De rechtbank is van oordeel dat door deze veroordelingen voor artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht de termijn van het inreisverbod niet opnieuw is aangevangen.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het ten laste gelegde feit weliswaar wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, maar dat het feit niet strafbaar is.