4.3Het oordeel van de rechtbankDe beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] relateren op 13 november 2013:
Op dinsdag 12 november 2013 zagen wij een personenauto rijden over de Cabergerweg te Maastricht. Ik, [verbalisant 2], heb de bestuurder van het voernoemde voertuig staande gehouden. Ik zag dat voornoemde persoon mij een W-document overhandigde. Ik zag dat dit document op naam stond van [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
De beschikking van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 11 maart 2009 houdt onder meer in:
Kenmerk: 0303-17-0064, V-nummer: 200.752.8946.
Deze beschikking heeft betrekking op de vreemdeling die gesteld heeft te zijn: [verdachte], geboren op [geboortedatum], nationaliteit: gesteld Ivoriaanse.
Betrokkene wordt ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet.
Een geschrift met het opschrift “Uitreikingsblad” van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Zwolle houdt onder meer in:
Uitreikingsblad, behorende bij de beschikking van 11 maart 2009, dossiernummer 0303-17-0064, V-nummer 200.752.8946.
Betreft: [verdachte], geboren op [geboortedatum], nationaliteit: Ivoriaanse.
Deze beschikking is op 19.03.2009 door K. Lamsberg te DTC-Zeist in persoon uitgereikt, waarbij de strekking van het besluit met de hulp van een tolk in een voor betrokkene begrijpelijke taal is meegedeeld en de voorgeschreven folder is uitgereikt.
Verdachte heeft op 13 november 2013 verklaard:
Ik weet dat ik vanaf 2009 ongewenst vreemdeling voor Nederland ben.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte onderdaan is van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn), nu hij niet onder de in dat artikel genoemde uitzonderingen kan worden gebracht. Verder staat vast dat verdachte illegaal in Nederland verbleef op het moment dat hij werd aangehouden.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak de Terugkeerrichtlijn van toepassing is.
Gelet op de definitie van terugkeerbesluit in artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn heeft de ongewenstverklaring te gelden als een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn. Nu uit de beschikking tot ongewenstverklaring blijkt dat aan verdachte geen vrijwillig vertrek is toegekend – ingevolge de beschikking dient hij Nederland onmiddellijk en wel binnen 24 uur te verlaten – heeft de ongewenstverklaring ook te gelden als een inreisverbod in de zin van artikel 3, zesde lid van de Terugkeerrichtlijn.
Nederland heeft de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd met de Wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en het Besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000. Genoemde Wet en Besluit zijn op 31 december 2011 in werking getreden.
Verdachte is ongewenst verklaard omdat hij veroordeeld is tot een werkstraf van 70 uren subsidiair 35 dagen vervangende hechtenis. Nadien, op 31 december 2011, is artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 in werking getreden. Volgens dit artikel, waarin het inreisverbod als nieuw rechtsfenomeen is geïntroduceerd, meer in het bijzonder lid 3, bedraagt de duur van het inreisverbod in dat geval ten hoogste drie jaren. Nu het besluit tot ongewenstverklaring daaromtrent niets zegt zal de rechtbank de termijn van drie jaren als uitgangspunt nemen. Blijkens artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3930, moet de duur van het inreisverbod worden berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Uit de inhoud van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen wanneer verdachte Nederland (voor het eerst) heeft verlaten. Uit het dossier is af te leiden dat verdachte:
- ten tijde van de uitreiking van de beschikking tot ongewenstverklaring op 11 maart 2009 in Nederland detentie zat;
- van 7 februari 2009 tot 20 januari 2010 in Nederland in vreemdelingenbewaring verbleef;
- op 13 april 2011 in Nederland in bewaring is gesteld;
- op 12 september 2011 is gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Guinee;
- van 9 december 2011 tot 31 mei 2012 in Nederland in (vreemdelingen)bewaring verbleef;
- tussen 18 april 2011 en 18 mei 2012 een 17tal vertrekgesprekken in Nederland heeft gevoerd.
Overigens heeft de gemachtigd raadsvrouwe ter terechtzitting medegedeeld dat verdachte sinds zijn ongewenstverklaring Nederland niet heeft verlaten.
Op grond van het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verdachte vanaf zijn ongewenstverklaring tot aan de tenlastegelegde datum van 12 november 2013 ten minste 3 jaar buiten Nederland heeft verbleven zodat het inreisverbod (en daarmee de ongewenstverklaring) op 12 november 2013 nog van kracht was.
Overwegingen met betrekking tot de verweren van de verdediging.
a. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de staandehouding van verdachte onrechtmatig is geweest. De MTV geeft wel bevoegdheden tot staandehouding, maar deze zijn niet onbeperkt. Ingevolge artikel 50, eerste lid van de Vreemdelingenwet moet er sprake zijn van een objectieve waarneming op grond van feiten en omstandigheden. Uit het dossier blijkt dat verdachte zich bij een tankstation bevond. Niet duidelijk is of er wel sprake is geweest van een grensoverschrijding. Uit het proces-verbaal valt niet op te maken of de verbalisanten een grensoverschrijding hebben geconstateerd. Dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
De rechtbank overweegt hierover dat, wat er ook zij van het door de raadsvrouw gestelde, dit hoe dan ook geen vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kan opleveren. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsvrouw.
b. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het de vraag is of verdachte kon vermoeden of wist dat hij ongewenst verklaard was. Verdachte verklaart weliswaar dat hem dit bekend was, maar uit stukken van de Koninklijke Marechaussee te Venlo van 19 juli 2013 blijkt dat een staandehouding aldaar van verdachte niet geleid heeft tot een strafrechtelijk verwijt. Er is toen aan hem alleen een terugkeerbesluit uitgereikt zonder een inreisverbod. Nadat verdachte op 19 juli 2013 heengezonden was zonder dat aan hem een inreisverbod en een ongewenstverklaring waren gegeven, mocht hij erop vertrouwen dat de ongewenstverklaring uit 2009 niet meer geldig was.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de raadsvrouw dat verdachte niet wist of niet kon vermoeden dat hij ongewenst verklaard was. Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hij ongewenst vreemdeling was. Hij heeft nooit verklaard dat hij dacht dat de ongewenstverklaring niet meer gold. Dat aan hem op 19 juli 2013 alleen een terugkeerbesluit zou zijn uitgereikt zonder een inreisverbod en er geen strafrechtelijk vervolg heeft plaatsgevonden maakt dat niet anders. De door de raadsvrouw aangevoerde situatie doet zich hier dan ook niet voor, zodat de rechtbank het verweer verwerpt.