ECLI:NL:RBLIM:2014:3172

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
03/700670-13
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenst verklaarde vreemdeling en toepassing van de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 1 april 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard. De verdachte, geboren in Ivoorkust, had op 12 november 2013 in Maastricht verbleven, ondanks dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldeed en dat de rechtbank bevoegd was om van het ten laste gelegde kennis te nemen. De officier van justitie stelde dat het ten laste gelegde bewezen kon worden verklaard, terwijl de verdediging aanvoerde dat de verdachte vrijgesproken diende te worden.

De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van zijn ongewenstverklaring. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging verworpen, waaronder het verweer dat de staandehouding onrechtmatig was en dat de verdachte niet kon vermoeden dat hij ongewenst was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende had meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, en dat hij niet alles in het werk had gesteld om Nederland te verlaten.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het in Nederland verblijven als ongewenst vreemdeling en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 61 dagen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en eerdere veroordelingen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter de uitspraak heeft gedaan in aanwezigheid van de griffier. De verdachte heeft het recht om binnen 14 dagen hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer : 03/700670-13
Datum uitspraak : 1 april 2014
Tegenspraak overeenkomstig artikel 279 Wetboek van Strafvordering
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Raadsvrouw is mr. A.J.D.D. Burhenne, advocaat te Weert.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 18 maart 2014.
De rechtbank heeft op 18 maart 2014 gehoord: de officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat terecht ter zake dat:
hij op of omstreeks 12 november 2013 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

3.De voorvragen

Bij het onderzoek ter terechtzitting:
  • is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is;
  • is gebleken dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen;
  • zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen;
  • zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte primair dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Subsidiair dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.3
Het oordeel van de rechtbankDe beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen [1]
De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] relateren op 13 november 2013 [2] :
Op dinsdag 12 november 2013 zagen wij een personenauto rijden over de Cabergerweg te Maastricht. Ik, [verbalisant 2], heb de bestuurder van het voernoemde voertuig staande gehouden. Ik zag dat voornoemde persoon mij een W-document overhandigde. Ik zag dat dit document op naam stond van [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
De beschikking van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 11 maart 2009 houdt onder meer in [3] :
Kenmerk: 0303-17-0064, V-nummer: 200.752.8946.
Deze beschikking heeft betrekking op de vreemdeling die gesteld heeft te zijn: [verdachte], geboren op [geboortedatum], nationaliteit: gesteld Ivoriaanse.
Betrokkene wordt ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet.
Een geschrift met het opschrift “Uitreikingsblad” van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Zwolle houdt onder meer in [4] :
Uitreikingsblad, behorende bij de beschikking van 11 maart 2009, dossiernummer 0303-17-0064, V-nummer 200.752.8946.
Betreft: [verdachte], geboren op [geboortedatum], nationaliteit: Ivoriaanse.
Deze beschikking is op 19.03.2009 door K. Lamsberg te DTC-Zeist in persoon uitgereikt, waarbij de strekking van het besluit met de hulp van een tolk in een voor betrokkene begrijpelijke taal is meegedeeld en de voorgeschreven folder is uitgereikt.
Verdachte heeft op 13 november 2013 verklaard [5] :
Ik weet dat ik vanaf 2009 ongewenst vreemdeling voor Nederland ben.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte onderdaan is van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn), nu hij niet onder de in dat artikel genoemde uitzonderingen kan worden gebracht. Verder staat vast dat verdachte illegaal in Nederland verbleef op het moment dat hij werd aangehouden.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak de Terugkeerrichtlijn van toepassing is.
Gelet op de definitie van terugkeerbesluit in artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn heeft de ongewenstverklaring te gelden als een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn. Nu uit de beschikking tot ongewenstverklaring blijkt dat aan verdachte geen vrijwillig vertrek is toegekend – ingevolge de beschikking dient hij Nederland onmiddellijk en wel binnen 24 uur te verlaten – heeft de ongewenstverklaring ook te gelden als een inreisverbod in de zin van artikel 3, zesde lid van de Terugkeerrichtlijn.
Nederland heeft de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd met de Wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en het Besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000. Genoemde Wet en Besluit zijn op 31 december 2011 in werking getreden.
Verdachte is ongewenst verklaard omdat hij veroordeeld is tot een werkstraf van 70 uren subsidiair 35 dagen vervangende hechtenis. Nadien, op 31 december 2011, is artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 in werking getreden. Volgens dit artikel, waarin het inreisverbod als nieuw rechtsfenomeen is geïntroduceerd, meer in het bijzonder lid 3, bedraagt de duur van het inreisverbod in dat geval ten hoogste drie jaren. Nu het besluit tot ongewenstverklaring daaromtrent niets zegt zal de rechtbank de termijn van drie jaren als uitgangspunt nemen. Blijkens artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3930, moet de duur van het inreisverbod worden berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Uit de inhoud van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen wanneer verdachte Nederland (voor het eerst) heeft verlaten. Uit het dossier is af te leiden dat verdachte:
  • ten tijde van de uitreiking van de beschikking tot ongewenstverklaring op 11 maart 2009 in Nederland detentie zat;
  • van 7 februari 2009 tot 20 januari 2010 in Nederland in vreemdelingenbewaring verbleef;
  • op 13 april 2011 in Nederland in bewaring is gesteld;
  • op 12 september 2011 is gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Guinee;
  • van 9 december 2011 tot 31 mei 2012 in Nederland in (vreemdelingen)bewaring verbleef;
  • tussen 18 april 2011 en 18 mei 2012 een 17tal vertrekgesprekken in Nederland heeft gevoerd.
Overigens heeft de gemachtigd raadsvrouwe ter terechtzitting medegedeeld dat verdachte sinds zijn ongewenstverklaring Nederland niet heeft verlaten.
Op grond van het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verdachte vanaf zijn ongewenstverklaring tot aan de tenlastegelegde datum van 12 november 2013 ten minste 3 jaar buiten Nederland heeft verbleven zodat het inreisverbod (en daarmee de ongewenstverklaring) op 12 november 2013 nog van kracht was.
Overwegingen met betrekking tot de verweren van de verdediging.
a. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de staandehouding van verdachte onrechtmatig is geweest. De MTV geeft wel bevoegdheden tot staandehouding, maar deze zijn niet onbeperkt. Ingevolge artikel 50, eerste lid van de Vreemdelingenwet moet er sprake zijn van een objectieve waarneming op grond van feiten en omstandigheden. Uit het dossier blijkt dat verdachte zich bij een tankstation bevond. Niet duidelijk is of er wel sprake is geweest van een grensoverschrijding. Uit het proces-verbaal valt niet op te maken of de verbalisanten een grensoverschrijding hebben geconstateerd. Dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
De rechtbank overweegt hierover dat, wat er ook zij van het door de raadsvrouw gestelde, dit hoe dan ook geen vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kan opleveren. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsvrouw.
b. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het de vraag is of verdachte kon vermoeden of wist dat hij ongewenst verklaard was. Verdachte verklaart weliswaar dat hem dit bekend was, maar uit stukken van de Koninklijke Marechaussee te Venlo van 19 juli 2013 blijkt dat een staandehouding aldaar van verdachte niet geleid heeft tot een strafrechtelijk verwijt. Er is toen aan hem alleen een terugkeerbesluit uitgereikt zonder een inreisverbod. Nadat verdachte op 19 juli 2013 heengezonden was zonder dat aan hem een inreisverbod en een ongewenstverklaring waren gegeven, mocht hij erop vertrouwen dat de ongewenstverklaring uit 2009 niet meer geldig was.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de raadsvrouw dat verdachte niet wist of niet kon vermoeden dat hij ongewenst verklaard was. Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hij ongewenst vreemdeling was. Hij heeft nooit verklaard dat hij dacht dat de ongewenstverklaring niet meer gold. Dat aan hem op 19 juli 2013 alleen een terugkeerbesluit zou zijn uitgereikt zonder een inreisverbod en er geen strafrechtelijk vervolg heeft plaatsgevonden maakt dat niet anders. De door de raadsvrouw aangevoerde situatie doet zich hier dan ook niet voor, zodat de rechtbank het verweer verwerpt.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 12 november 2013 in de gemeente Maastricht als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie

5.1
De strafbaarheid
De raadsvrouw heeft betoogd dat een ongewenstverklaring voor onbepaalde tijd in strijd is met artikel 11, tweede lid van de Terugkeerrichtlijn, dat bepaalt dat de duur van een inreisverbod niet meer dan vijf jaar bedraagt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 september 2013 (C-297/12) in de zaken Filev en Osmani blijkt dat dit artikellid er aan in de weg staat dat een inbreuk op een inreisverbod dat meer dan vijf jaar voor de datum waarop de nationale regeling tot omzetting van de Terugkeerrichtlijn in werking is getreden, is opgelegd, tot een strafrechtelijke sanctie leidt. Ook het eerste lid van artikel 11 van de richtlijn staat daaraan in de weg. Op grond hiervan moet verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Als hij wel ongewenst is kan hem dat immers niet verweten worden, omdat hij in geen enkel land welkom was.
Voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld dat de ongewenstverklaring niet geldig is omdat daarin geen duur is vermeld, is de rechtbank van oordeel dat de opvatting dat de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de implementatietermijn meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring haar rechtskracht verliest op de enkele grond dat daarin niet is opgenomen dat deze slechts geldt voor een bepaalde duur als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van die richtlijn met betrekking tot het inreisverbod, is in haar algemeenheid onjuist. De omstandigheden van dit geval zijn niet zodanig dat deze tot en ander oordeel nopen. Het verweer faalt derhalve.
Voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld dat de situatie als bedoeld in de zaken Filev en Osmani van toepassing is, verwerpt de rechtbank het verweer omdat de door de raadsvrouw geschetste situatie zich hier niet voordoet. De termijn tussen de datum van de ongewenstverklaring op 11 maart 2009 en de datum van inwerkingtreding van de nationale regeling tot omzetting van de Terugkeerrichtlijn bedraagt immers niet meer dan vijf jaar..
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
5.2
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op het navolgende strafbare misdrijf:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard.
Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.

6.De strafbaarheid van verdachte

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting bepleit dat de verdachte een beroep op overmacht toekomt, zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verdachte heeft van 7 februari 2009 tot 20 januari 2010, van 13 april 2011 tot 10 oktober 2011 en van 9 december 2011 tot 31 mei 2012 in vreemdelingenbewaring verbleven. Bij de opheffing was hij steeds illegaal in Nederland. De uitzettingshandelingen verliepen steeds zonder succes. Verdachte heeft geen documenten en hij kan niet naar het land van herkomst. Hij kon derhalve niets doen. Er is sprake van absolute overmacht omdat verdachte geen verblijf kan realiseren, ook niet in een ander land. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Art. 61 Vreemdelingenwet 2000 verplicht de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging te verlaten. Gelet op de parlementaire geschiedenis betekent dit tevens dat de vreemdeling die tot ongewenst vreemdeling is verklaard de rechtsplicht heeft het land te verlaten. Van die verplichting is slechts uitgezonderd:
- de vreemdeling van wie aannemelijk is geworden dat hij buiten zijn schuld niet in het bezit kan komen van reisdocumenten;
- de vreemdeling van wie is gebleken dat hij zich redelijkerwijs bezien voldoende inspanningen heeft getroost om te voldoen aan zijn plicht het land te verlaten, doch daarin - al dan niet met ondersteuning van de Nederlandse overheid - niet is geslaagd. Daarbij dient ook betrokken te worden of van deze inspanningen redelijkerwijs bezien enig resultaat was te verwachten.
Bij de beoordeling of voormelde uitzonderingssituatie zich voordoet, dienen naar het oordeel van de rechtbank onder meer de volgende aspecten te worden betrokken:
a. Het enkele feit dat het de Nederlandse overheid niet gelukt is de verdachte uit te zetten, maakt op zichzelf nog niet dat voormelde uitzonderingsituatie aanwezig moet worden geacht. Het is immers de verdachte zelf die primair de rechtsplicht tot vertrek uit Nederland heeft.
In dit licht kan worden verlangd dat de verdachte al hetgeen in zijn macht ligt verricht, zoals het inroepen van de hulp van familie en/of de International Organisation for Migration (verder: IOM) om uit eigen beweging uit te reizen.
b. De verdachte zal niet alleen dienen te stellen maar waar dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd ook zoveel mogelijk feitelijk en met bewijsstukken dienen te onderbouwen dat hij getracht heeft een einde aan zijn strafbare verblijf te maken door alle medewerking te verlenen aan de Nederlandse autoriteiten, de autoriteiten van het land van herkomst en eventuele andere autoriteiten om hem de benodigde documenten te verschaffen, alsook dat hij ook zelf niet bij voorbaat inadequaat te achten pogingen tot vertrek heeft ondernomen.
c. De primaire verantwoordelijkheid voor verkrijging van in- en uitreisdocumenten, dan wel voor bewijsstukken inzake zijn identiteit, geboorteplaats- en land, en nationaliteit ligt bij de verdachte. In dat kader wordt - zoals hierboven overwogen - van de verdachte onder meer verwacht dat hij alle wegen bewandelt, inclusief het inschakelen van de IOM en/of familie in het herkomstland en/of het Rode Kruis, om dergelijke documenten te verkrijgen. De verdachte zal dergelijke pogingen ook zoveel mogelijk dienen te documenteren. Het voorgaande geldt te meer, indien er gerede twijfel kan bestaan omtrent zijn identiteit en nationaliteit.
d. Van de verdachte kan de volledige medewerking aan presentaties bij ambassades, taaltesten, gegevensverstrekking en dergelijke worden verlangd.
e. Niet vereist is dat de verdachte min of meer langdurig in een ander land kan verblijven, of dat hij naar zijn eigen land kan terugkeren. Voldoende is dat niet onaannemelijk is, dat hij tot enig land (legale) toegang zal kunnen krijgen ongeacht de duur daarvan.
Bij de beoordeling of zich voormelde uitzonderingssituatie voordoet zal tevens dienen te worden betrokken of, en zo ja in hoeverre, zich in het strafdossier informatie van de zijde van de Nederlandse overheid of anderszins bevindt, dan wel uit het onderzoek ter terechtzitting informatie naar voren is gekomen omtrent de inspanningen van de verdachte om Nederland te verlaten en/of omtrent de opstelling van de autoriteiten van het land waarvan de verdachte stelt de nationaliteit te hebben (of waaruit hij zegt afkomstig te zijn) bij de facilitering van het vertrek van de verdachte, zowel in het individuele geval, als meer in algemene zin.
Op grond van hetgeen hierna onder 7.3 wordt overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte niet alles in het werk heeft gesteld wat redelijkerwijs van hem gevergd kon worden om te voldoen aan zijn verplichting uit eigen beweging Nederland te verlaten. Voorts is gelet op het daar overwogene evenmin aannemelijk geworden dat hij buiten zijn schuld geen reisdocumenten heeft kunnen verkrijgen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die verdachtes strafbaarheid opheft.

7.De oplegging van straf en/of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair aangevoerd dat -als verdachte strafbaar is- zij ervan uitgaat dat de duur van de ongewenstverklaring thans niet meer dan twee of drie jaar zou bedragen. De Terugkeerrichtlijn staat aan een gevangenisstraf in de weg, omdat deze het uitzettingsproces zou frustreren. De raadsvrouw heeft in dit verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2013, LJN BY315, waaruit blijkt dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf overweegt wegens handelen in strijd met artikel 197 Sr zich dient te vergewissen dat de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen. Van belang is in dit verband dat verdachte zich twee jaar in vreemdelingenbewaring heeft bevonden en dat die is opgeheven omdat uitzetting niet mogelijk was. Criterium is dat het niet aan verdachtes schuld te wijten moet zijn dat hij niet uitgezet kan worden en dat is hier het geval.
De raadsvrouw heeft voorts subsidiair aangevoerd dat verdachte reeds twee maanden in voorlopige hechtenis heeft verbleven en verzocht aan verdachte geen gevangenisstraf meer op te leggen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op het El Didri-arrest en het Achughbabian-arrest van het Hof van Justitie van de EU kan de Terugkeerrichtlijn onder omstandigheden in de weg staan aan de oplegging van gevangenisstraf. In dat geval zijn de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn voor verdachte gunstiger dan de toepasselijke bepalingen van nationaal recht. De rechtbank is van oordeel dat aan de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn dient te worden getoetst.
De Terugkeerrichtlijn staat niet in de weg aan het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is wel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, omdat met een dergelijke straf een spoedige terugkeer wordt gefrustreerd.
Op grond van de volgende feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in casu aan deze voorwaarden zoals door het Hof van Justitie van de EU uiteengezet, is voldaan.
Uit het sfeerproces-verbaal d.d. 4 december 2013 blijkt het volgende. Verdachte heeft verklaard dat hij vindt dat hij de Ivoriaanse nationaliteit heeft omdat hij in Ivoorkust geboren is. Een taalanalyse gaf als resultaat dat de indicatie van verdachte Guinee is. Teneinde hem ter uitzetting omtrent zijn identiteit/nationaliteit te kunnen horen of om hem te presenteren ter verkrijging van een reisdocument is verdachte driemaal in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 22 april 2009 is verdachte bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Ivoorkust en op 6 november 2009, 12 september 2011 en 28 februari 2012 bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Guinee gepresenteerd of voorgedragen ter verkrijging van een reisdocument. In geen van deze gevallen heeft dit geleid tot de afgifte van een reisdocument. Met verdachte zijn 17 vertrekgesprekken gevoerd.
Uit het sfeerproces-verbaal blijkt voorts dat aan verdachte is gevraagd welke acties hij zelf heeft ondernomen om aan een identificerend document te komen en welke pogingen hij heeft ondernomen om uit Nederland te vertrekken. Verdachte heeft aangegeven dat hij niet weet welke nationaliteit hij heeft, dat hij wel in Ivoorkust is geboren maar dat dit niet betekent dat hij ook de Ivoriaanse nationaliteit heeft. Voorts stelt hij dat hij niet weet waar zijn ouders zijn geboren en dat hij denkt dat zij in Ivoorkust zijn geboren. Er is niet gebleken dat verdachte adequate pogingen heeft ondernomen om in het bezit te kunnen komen van een reisdocument waarmee hij Nederland kan verlaten. Hem is steeds verteld dat er van hem wordt verwacht dat hij een actieve houding inneemt in het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit en dat hij zijn optimale medewerking hieraan verleent. Verdachte heeft aangegeven dat hij niets kan doen om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en hij heeft laten weten Nederland te willen verlaten zodra hij zal worden vrijgelaten. Verdachte heeft niet meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en/of nationaliteit. Ook heeft hij geen activiteiten ondernomen om zijn vertrek uit Nederland mogelijk te maken terwijl hij wist dat hij sinds 2009 ongewenst vreemdeling in Nederland was.
Voorts blijkt uit de door de raadsvrouwe overgelegde stukken (de voortgangsgegeven met betrekking tot uitzetting) dat verdachte op 4 november 2011 heeft laten weten niet mee te willen werken aan zijn terugkeer naar zijn land van herkomst omdat hij al lange tijd in Nederland verblijft en dat hij bij meerdere vertrekgesprekken niet (aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit) heeft meegewerkt.
Niet gebleken is dat de verdachte door tussenkomst van de Internationale Organisatie voor Migratie of anderszins pogingen heeft gedaan om Nederland te verlaten.
Uit het vorenstaande maakt de rechtbank op dat de Nederlandse overheid voldoende inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de terugkeerprocedure is toegepast.
De verdachte heeft gelet op het vorenoverwogene, alle door de staat geëntameerde in de Terugkeerrichtlijn genoemde maatregelen ten spijt, illegaal op het grondgebied van Nederland verbleven, terwijl niet is gebleken of aannemelijk geworden dat de verdachte een geldige reden had om niet terug te keren.
Derhalve staat de Terugkeerrichtlijn er niet aan in de weg dat aan de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf van na te noemen duur zal worden opgelegd.
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft als vreemdeling in Nederland verbleven, terwijl hij wist dat hij tot ongewenste vreemdeling was verklaard, zoals in bewezenverklaring nader omschreven.
Aldus heeft de verdachte het vreemdelingenbeleid van de Nederlandse overheid doorkruist.
De rechtbank heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 februari 2014, waaruit blijkt dat de verdachte eerder eenmaal onherroepelijk is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht en een andersoortig misdrijf. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
De rechtbank houdt rekening met de omstandigheid dat het inreisverbod thans ten hoogste drie jaren zou hebben bedragen en voorts dat de ongewenstverklaring inmiddels is opgeheven. Gelet op de ernst van het feit en de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de officier van justitie gevorderd respectievelijk het geheel afzien van het opleggen van gevangenisstraf, zoals door de raadsvrouw subsidiair bepleit.
De rechtbank is - alles overwegende - van oordeel dat uit het oogpunt van generale en speciale preventie een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 10, 27 en 197 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen, zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5.2 is omschreven;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Straffen
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 61 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.H.M. Druijf, mr. J.H. Klifman en mr. P.M.S. Dijks, rechters, van wie mr. P.M.S. Dijks voorzitter, in tegenwoordigheid van P.J.T. Frijns, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 april 2014.
Mr. J.H. Klifman is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
parketnummer: 03/700670-13
proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 1 april 2014 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te *** Postcode_woonplaats ***, *** Adres_huisnr. ***,
thans gedetineerd in de / het *** Detentieinstantie *** te
*** Vest.plaats detentieinstantie ***.
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
dhr./mevr. , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de zitting aanwezig. Ter terechtzitting van 18 maart 2014 heeft hij afstand gedaan van zijn recht in persoon bij de uitspraak aanwezig te zijn.
(tolk: bouwsteen 503)
De rechter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman/vrouwe mr. A.J.D.D. Burhenne, advocaat te Weert.

Voetnoten

1.De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering in de voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de politie Limburg-Zuid opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL27YL/13-006124 d.d. 14 november 2013 en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering.
2.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 november 2013, doorgenummerde dossierpagina’s 003 tot en met 005.
3.Beschikking van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 11 maart 2009, dossierpagina’s 036 tot en met 039.
4.Geschrift met het opschrift “Uitreikingsblad” van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
5.Proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling d.d. 13 november 2013, dossierpagina 018.