ECLI:NL:RBLIM:2014:2755

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_1151u + AWB-12_1352u + AWB-13_1065
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
  • Th.M. Schelfhout
  • R.M.M. Kleijkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering intrekking bouwvergunning paardenstal en handhaving tegen hobbymatig gebruik

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de weigering van de gemeente Echt-Susteren om een in 1996 verleende bouwvergunning voor een paardenstal in te trekken, alsook om handhavend op te treden tegen het hobbymatig houden van paarden op het perceel. Eisers stellen dat de bouwvergunning ten onrechte is verleend, omdat de aanvraag destijds gebaseerd was op onjuiste informatie. De rechtbank oordeelt dat de identiteit van de aanvrager geen onduidelijkheid vertoonde en dat het gebruik van de stal correct was vermeld in de aanvraag. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een onjuiste of onvolledige opgave die zou leiden tot intrekking van de vergunning. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het hobbymatig houden van paarden niet kan worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan, maar dat het duurzaam hobbymatig houden van paarden wel als agrarisch grondgebruik kan worden beschouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de gemeente voor zover het betreft de handhaving tegen het gebruik van de stal en het perceel voor het hobbymatig houden van paarden, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De rechtbank veroordeelt de gemeente tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 1352, 13 / 1065 en 13 / 1151
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2014 in de zaken tussen
[eisers], te [woonplaats], eisers,
(gemachtigde: A.A.[letter]. Stoffels),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, verweerder,
(gemachtigden: mr. R.M.M. Engelen en [gemachtigde]),
Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen:
[belanghebbende], te [woonplaats].
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft verweerder aan de derde-partij diverse lasten onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 13 augustus 2012, verzonden op 16 augustus 2012 (bestreden besluit 1), heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij naar aanleiding van het bezwaar van de derde-partij het besluit van 31 januari 2012 in die zin herroepen dat is beslist de lasten onder dwangsom voor de rijbak, de longeercirkel, de verhardingen c.q. bestratingen en de erfafscheiding in te trekken.
Eisers hebben tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder
procedurenummer 12 / 1352.
Bij besluit van 4 februari 2013, verzonden op 8 februari 2013 (bestreden besluit 2), heeft
verweerder het verzoek van eisers om een in 1996 aan [naam] verleende
bouwvergunning voor een paardenstal aan de [adres], ongenummerd, te
[plaats] in te trekken, afgewezen.
Eisers hebben met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2. Het beroep is geregistreerd onder
procedurenummer 13 /1065. Bij brief van 17 mei 2013 heeft de rechtbank [naam]
in de gelegenheid gesteld als partij aan deze beroepsprocedure deel te nemen. [naam]
heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 29 mei 2012, verzonden op 12 juni 2012, heeft verweerder aan de derde-
partij een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
(Wabo) verleend voor het plaatsen van een afrastering, longeercirkel, rijbak en het
aanbrengen van bestrating op het aan de [adres] gelegen kadastrale perceel [plaats],
sectie [letter], nummers [cijfer] en [cijfer].
Bij besluit van 26 maart 2013, verzonden op 28 maart 2013 (bestreden besluit 3), heeft
verweerder het daartegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eisers
hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder
procedurenummer 13 / 1151.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is verschenen, vergezeld door haar vader [belanghebbende].
Overwegingen
1. Op de zaak met procedurenummer 12 / 1352 (bestreden besluit 1) is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Het beroep met procedurenummer 13 / 1065 (bestreden besluit 2).
3. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten. Op 21 oktober 1996 heeft verweerder van [naam] een aanvraag om een bouwvergunning ontvangen voor het oprichten van een runderstal. Deze aanvraag is niet doorgezet. Vervolgens heeft verweerder op 20 november 1996 van [belanghebbende] als gemachtigde van genoemde Op het Veld een aanvraag bouwvergunning ontvangen voor het oprichten van een paardenstal op het perceel [plaats], sectie [letter], nummer [cijfer]. [naam] had het perceel destijds in gebruik bij zijn agrarisch bedrijf. Op het aanvraagformulier is [naam] als eigenaar en [belanghebbende] als architect/bouwondernemer vermeld. In de bijlage bij de aanvraag is vermeld dat de op te richten paardenstal zal worden gebruikt voor het hobbymatig uitvoeren van het paardrijden en dat er (dus) maximaal 4 paarden gehouden zullen worden. Blijkens de bouwtekening meet de stal 3.50 meter bij 8.50 meter. De helft daarvan is hooi- en stroberging. Bij besluit van 3 december 1996, verzonden op 9 december 1996, heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning aan [naam] verleend. In dit besluit is vermeld dat het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in overeenstemming is met c.q. voldoet aan onder meer het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied. De stal is daarna door [belanghebbende] gebouwd en daadwerkelijk voor het hobbymatig houden van paarden in gebruik genomen. [naam] heeft de stal zelf nooit gebruikt voor het stallen van paarden. [belanghebbende] (de derde-partij) heeft het perceel inclusief de stal in 2010 gekocht en gebruikt de stal en het perceel samen met haar vader ([vader]) en broer voor het stallen, respectievelijk africhten van hun paarden.
4. Namens eisers is bij brief van 4 september 2012 aan verweerder verzocht om de in december 1996 verleende bouwvergunning met toepassing van artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wabo in te trekken, omdat de vergunning volgens eisers ten gevolge van een onjuiste opgave is verleend. Verweerder heeft dat verzoek bij het bestreden besluit 2 afgewezen.
5. Eisers voeren in beroep – samengevat weergegeven – aan dat [naam] nooit paarden heeft gehouden en ook nooit de intentie heeft gehad om dat te doen. Zij bestrijden dat [belanghebbende] gemachtigd was om namens [naam] de aanvraag in te dienen. [belanghebbende] heeft de aanvraag namens [naam] ingediend om op basis van een gefingeerde samenhang met het agrarisch bedrijf van [naam] de vergunning te (kunnen) krijgen, aldus eisers. Zij betogen dat volgens de toen geldende bestemmingsplanvoorschriften in dat geval namelijk vergunningverlening mogelijk was. Ook indien [belanghebbende] wél gemachtigde was van [naam] is, gezien het feit dat [naam] nooit de intentie heeft gehad om paarden te gaan houden, volgens eisers sprake van onjuiste informatie om vergunningverlening mogelijk te maken. Ten slotte is aangevoerd dat [naam] geen belang heeft bij instandhouding van de vergunning.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onder g, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit: het bouwen van een bouwwerk. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wabo kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verstrekt.
8. De rechtbank dient in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerder bevoegd was om de verleende bouwvergunning op grond van artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wabo in te trekken.
9. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dient onder een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens in het kader van een aanvraag om een bouwvergunning, mede te worden verstaan het verzwijgen van het doel, ten behoeve waarvan de bouw zal plaatsvinden, indien gezien dit doel de voorgenomen bouw in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Daarnaast behoort het tot de plicht van de aanvrager het college ongevraagd gegevens te verstrekken, die van essentieel belang zijn voor de beoordeling van de bouwaanvraag en waarover het college slechts met medewerking van de aanvrager kan beschikken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 30 juli 1996 (ECLI:NL:RVS: AF9393) en 24 december 2003 (ECLI:NL:RVS:AO0838). Verder bestaat volgens vaste jurisprudentie de bevoegdheid tot intrekking alleen indien de bouwvergunning is verleend ten gevolge van onjuiste of onvolledige informatie. Er dient een causaal verband te zijn tussen de gebrekkigheid van de informatie en de verlening van de bouwvergunning. Anders gezegd: ware de informatie juist en volledig geweest, dan was de bouwvergunning geweigerd (Afdeling 14 maart 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA5194).
10. Ingevolge het ten tijde van de vergunningverlening geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ dat door de toenmalige raad van de gemeente Echt op 31 augustus 1982 is vastgesteld, had het perceel, waarop het bouwplan is gesitueerd, de bestemming ‘Agrarisch gebied, met landschappelijke waarde (ALW). In artikel 6, lid A, van de bestemmingsplanvoorschriften was - voor zover hier van belang - bepaald dat de op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen, andere bouwwerken, andere werken en open erven, alsmede voor het behoud en bescherming van de aan de betreffende gronden eigen zijnde landschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 6, lid B I, eerste lid, onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften mogen op de in lid A bestemde gronden, behoudens het bepaalde in de artikelen 28, 29 en 29A van deze voorschriften, uitsluitend bouwwerken ten dienste van genoemde bestemmingen worden gebouwd, met dien verstande dat: de gebouwen en andere bouwwerken uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken mogen worden gebouwd;
Ingevolge artikel 6, lid B I, eerste lid, onder k, van de bestemmingsplanvoorschriften mogen in afwijking van het bepaalde sub a bij ieder agrarisch bedrijf buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsvlakken, bedrijfsgebouwen worden gebouwd met een gezamenlijk grondoppervlak van ten hoogste 50 m2, een goothoogte van niet meer dan 4,50 m en een hoogte van ten hoogste 6 m.
11. Partijen zijn het erover eens en ook de rechtbank onderschrijft de juistheid van het standpunt dat het oprichten van een paardenstal voor het hobbymatig houden van paarden strijdig is met voornoemde voorschriften. De paardenstal kan immers niet worden aangemerkt als een bouwwerk ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf. De vergunning is dan ook achteraf bezien ten onrechte verleend. Van belang voor beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 9 geformuleerde rechtsvraag is dat de destijds ingediende aanvraag niet zag op het oprichten van een binnen de geldende bestemming passend bouwwerk. De aanvraag zag namelijk op het oprichten van een paardenstal ten behoeve van het hobbymatig houden van (maximaal 4) paarden en het realiseren van een mestplaat met gierkeldertje voor de opslag van maximaal 1 m³ paardenmest. Ook het beoogde gebruik van de stal was bij de aanvraag dus correct vermeld. In dit verband is van belang dat verweerders gemachtigde bij de behandeling ter zitting het originele bouwdossier heeft getoond met daarin de handgeschreven verklaring van de aanvrager waarin voormeld gebruiksdoel wordt omschreven. Van een onjuiste of onvolledige opgave teneinde op die manier in strijd met het geldend bestemmingsplan een bouwvergunning te krijgen, is dan ook geen sprake geweest. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting tevens de originele ‘akkoordverklaring’ van 15 november 1996 getoond en desgevraagd verklaard dat niet meer is te achterhalen hoe de toets aan het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden. Uit de voorhanden gegevens, waarvan met name wordt gewezen op de vergunning in combinatie met de aanvraag, kan naar het oordeel van de rechtbank enkel worden opgemaakt dat destijds is aangenomen dat een paardenstal binnen de ter plaatse geldende agrarische bestemming paste, althans dat niet is onderkend dat dit niet het geval was. De stal is vervolgens daadwerkelijk conform het bij de aanvraag vermelde gebruiksdoel opgericht en in gebruik genomen. Dat [naam] de stal niet zelf in gebruik heeft genomen acht de rechtbank in dit kader niet relevant.
12. De rechtbank stelt verder vast dat over de identiteit van de aanvrager geen onduidelijkheid bestond. Er bestond evenmin aanleiding om te twijfelen aan diens belanghebbendheid. [naam] was immers aanvrager en had het perceel ten tijde van de aanvraag in gebruik. Gelet op het gebruiksdoel van de stal is overigens naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat de persoon van de aanvrager, anders dan namens eisers wordt betoogd, van (doorslaggevend) belang is geweest bij de vergunningverlening. De omstandigheid dat [naam] een (bestaand) agrarisch bedrijf voerde, was namelijk gezien het gebruiksdoel van de stal niet relevant voor de beoordeling of daarvoor bouwvergunning kon worden verleend. De vraag of sprake was van al of niet bevoegde vertegenwoordiging door [belanghebbende], maakte, gelet op het limitatief- imperatieve stelsel, geen onderdeel uit van de toets aan artikel 44 van de Woningwet (Afdeling 18 april 2012, ECLI:NL:RVS: BW3046). De door eisers geuite twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [belanghebbende] zou - wat hier verder overigens van zij - destijds geen weigeringsgrond hebben opgeleverd en kan derhalve thans geen grond opleveren voor intrekking van de onherroepelijke vergunning. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van een onjuiste of onvolledige opgave als gevolg waarvan ten onrechte bouwvergunning is verleend, geen sprake is geweest.
13. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd om de in 1996 verleende bouwvergunning in te trekken. Aangezien verweerder op grond van artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wabo niet bevoegd was de vergunning in te trekken, kon verweerder aan een afweging van belangen niet toekomen. Dat [naam] volgens eisers geen belang heeft bij instandhouding van de vergunning is - nog afgezien van het feit dat [naam] laatstelijk op 25 september 2012 heeft verklaard dat de vergunning wat hem betreft in stand kan blijven - derhalve in dezen niet relevant.
14. Gelet op voorgaande overwegingen treffen de door eisers aangevoerde gronden geen doel en de rechtbank zal derhalve het beroep met procedurenummer 13 / 1065 ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
15.
Het beroep met procedurenummer 12 / 1352 (bestreden besluit 1).
16. Bij brief van 25 oktober 2010 hebben eisers, die sinds 2007 ter plaatse wonen, bij verweerder geklaagd over het feit dat niet, althans onvoldoende (handhavend) wordt opgetreden tegen de activiteiten op het naastgelegen perceel van de derde-partij (hierna: [belanghebbende]). Op dat perceel werden op dat moment 9 paarden gehouden en was een manege gerealiseerd, aldus eisers. Bij brief van 24 maart 2011 heeft eisers gemachtigde verweerder verzocht een last onder dwangsom op te leggen aan [belanghebbende] tot verwijdering van de lichtmasten, de uitbreiding van de stal (tot 12 x 12 meter), de rijbak, longeercirkel, afrastering, bestrating, mestopslag en opslag materialen en de beregeningsput. Tevens is verzocht een last onder dwangsom tot het staken en gestaakt houden van het beweiden door en berijden van het perceel met gemiddeld 8 paarden.
17. Bij het primaire besluit van 31 januari 2012 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan [belanghebbende] ter zake van de uitbreiding van de paardenstal, de rijbak, de longeercirkel, de verhardingen c.q. bestrating, de erfafscheiding en het stallen van voer- c.q. vaartuigen op de percelen[plaats], sectie [letter], nrs. [cijfer] en [cijfer]aan de [adres], ongenummerd, te [plaats]. Hiertegen hebben zowel eisers als van Wandelen bezwaar gemaakt bij verweerder.
18. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard ter zake van de uitbreiding van de stal en het stallen van voer- c.q. vaartuigen en gegrond ter zake van de rijbak, de longeercirkel, de verhardingen c.q. bestratingen en de erfafscheiding. De desbetreffende lasten heeft verweerder bij het bestreden besluit 1 ingetrokken. Bij het bestreden besluit 1 is het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) als herhaald en ingelast beschouwd en in dat advies is onder meer opgenomen dat het africhten, opleiden en trainen van paarden, zoals door [belanghebbende] op het perceel wordt gedaan, niet in strijd is met de gebruiksbepalingen van het geldend bestemmingsplan.
Dit impliceert tevens dat het [belanghebbende] is toegestaan ten behoeve van dit gebruik materialen op te slaan die aan dit gebruik ten dienste staan op grond van artikel 4.4, aanhef en onder j, van de bestemmingsplanvoorschriften, aldus verweerder in navolging van de commissie. Subsidiair is verweerder in navolging van de commissie van mening dat het gebruik van het perceel voor het houden van paarden onder het overgangsrecht valt en dat om die reden daartegen niet handhavend kan worden opgetreden.
19. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder niet heeft beslist op het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van de paardenstal en het perceel voor het houden van paarden en de opslag van materialen. Verder richt het beroep zich tegen de ingetrokken lasten ter zake van de rijbak, de longeercirkel, de verhardingen c.q. bestratingen en de erfafscheiding. Eisers betogen onder meer dat het hobbymatig houden van paarden in strijd is met de op grond van het bestemmingsplan Buitengebied ter plaatse geldende bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarden’. Volgens eisers is bij een paardenhouderij geen sprake van (duurzaam) agrarisch grondgebruik omdat dit niet productiegericht is, dat wil zeggen niet primair is gericht op het fokken van dieren. Voor dat standpunt hebben eisers steun gezocht in een uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7607). Verder hebben eisers in dit verband aangevoerd dat het gebruik evenmin is gelegaliseerd door de bouwvergunning uit 1996 omdat die op basis van een onjuiste opgave is verleend en er daarom geen betekenis aan mag worden gehecht. Met betrekking tot de opslag van materialen betogen eisers dat het bepaalde in artikel 4.4, onder j, van de bestemmingsplanvoorschriften toepassing mist omdat geen sprake is van opslag ten dienste van een gebruik conform het bestemmingsplan.

20.De rechtbank overweegt als volgt.

21. Op grond van artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet, thans in samenhang met hoofdstuk 5 van de Wabo is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. De bevoegdheid een last onder dwangsom op te leggen komt op grond van artikel 5:32 van de Awb een bestuursorgaan toe als alternatief voor de bevoegdheid een last onder bestuursdwang op te leggen.
22. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen handhavend op te treden, in beginsel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien (de Afdeling, 30 juni 2004, ECLI:NL:RVS: AP4683).
23. Bij besluit van 29 mei 2012, verzonden op 12 juni 2012, heeft verweerder op grond van de Wabo een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘bouwen’ in verband met het plaatsen van afrastering bij longeercirkel, een longeercirkel en een rijbak, alsmede voor de activiteit ‘uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of een werkzaamheid’ in verband met het aanbrengen bestrating op de percelen aan de [adres] in[plaats]. Tevens heeft de omgevingsvergunning betrekking op de activiteit bouwen van een erfafscheiding met een hoogte van respectievelijk 1,20 meter en 1,90 meter.
24. Hieruit volgt dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 2 op
4 februari 2013 niet langer bevoegd was handhavend op te treden tegen voornoemde bouwwerken en de aanleg van bestrating. Verweerder heeft bij het bestreden besluit dan ook terecht de desbetreffende lasten ingetrokken. Eisers betoog faalt in zoverre.
25. Met betrekking tot de beroepsgrond dat verweerder niet heeft beslist op het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van de paardenstal en het perceel voor het houden van paarden en voor de opslag van materialen, alsmede de grond dat verweerder dat verzoek had moeten toewijzen, overweegt de rechtbank als volgt.
26. In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar en beslist overeenkomstig het advies van de commissie. De commissie heeft ten aanzien van genoemd verzoek om handhaving overwogen dat voor de paardenstal op 3 december 1996 een bouwvergunning is verleend en dat het gebruik van de stal en het perceel, alsmede de opslag niet in strijd is met de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan. Verweerder heeft in navolging van de commissie vastgesteld dat de activiteiten van [belanghebbende] bestaan uit het africhten, opleiden en trainen van paarden, en kunnen worden gekwalificeerd als een ‘paardenhouderij’. Op basis van de definitie van ‘paardenhouderij’ en daarbij behorende toelichting in het bestemmingsplan stelt de commissie zich op het standpunt dat genoemde activiteiten kunnen worden aangemerkt als een ‘agrarisch bedrijf’, dat op grond van het bestemmingsplan (rechtstreeks) is toegelaten. Dit betekent volgens de commissie dat de met voornoemd gebruik samenhangende opslag op grond van artikel 4.4, onder j, van de bestemmingsplanvoorschriften eveneens is toegestaan. Subsidiair heeft de commissie overwogen dat het gebruik van de stal en het perceel voor het houden van paarden, alsmede de opslag onder het overgangsrecht valt.
27. De rechtbank stelt voorop dat uit het voorgaande volgt dat verweerder afwijzend heeft beslist op het verzoek om handhavend op te treden tegen de door eisers genoemde activiteiten. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
28. Ten aanzien van de aan de afwijzing ten grondslag gelegde motivering overweegt de rechtbank het volgende.
29. Ingevolge artikel 4.1 van het ten tijde van het bestreden besluit vigerend bestemmingsplan ‘Buitengebied [plaats]’ dat op 3 november 2005 door de raad van de gemeente Echt-Susteren is vastgesteld en op 13 juni 2006 door Gedeputeerde Staten van Limburg is goedgekeurd, zijn de op plankaart 1 als “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” aangegeven gronden (onder meer) bestemd voor ‘duurzaam agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik’ een en ander met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen. In het bestemmingsplan ontbreekt een definitie van ‘duurzaam agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik’. In het bestemmingsplan is ‘Agrarisch bedrijf’ gedefinieerd als: ‘een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van: het telen van gewassen, waaronder begrepen houtteelt en/of het houden van dieren met dien verstande dat maneges, kennels en dierenasiels niet als agrarische bedrijven worden aangemerkt. ‘Grondgebonden agrarisch bedrijf’ is gedefinieerd als: een agrarisch bedrijf waarbij voor de bedrijfsvoering hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond. ‘Manege’ is gedefinieerd als: een recreatiebedrijf, dat is gericht op het verzorgen en dresseren en trainen van paarden voor de ruitersport alsmede het geven van paardrijlessen. Een paardenfokkerij is gedefinieerd als: een agrarisch bedrijf, dat is gericht op het fokken en het verzorgen, dresseren en trainen van paarden. In de toelichting bij het bestemmingsplan is het volgende vermeld: “Uitsluitend de productiegerichte paardenhouderij wordt als agrarische bedrijfstak aangemerkt. Hiertoe behoren de fokkerijgerichte bedrijven zoals hengstenstations, opfokpaarden- en ponyfokbedrijven en de paardenhouderij gericht op het africhten, opleiden en trainen van paarden. Alle andere “paardenactiviteiten” worden gerekend tot de niet-agrarische bedrijven of recreatieve doelen”.
Ingevolge artikel 24.1 van de bestemmingsplanvoorschriften is het verboden de binnen het plangebied gelegen gronden en opstallen te gebruiken, te doen gebruiken of te laten gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 4.4, aanhef en onder j, van de bestemmingsplanvoorschriften wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 24.1 in elk geval begrepen: het gebruik van gronden buiten de agrarische bouwkavel voor buitenopslag, behoudens voor zover dit noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik.
30. De rechtbank stelt voorop dat onder het regime van het voorheen geldend bestemmingsplan ‘Buitengebied’ voor de paardenstal een bouwvergunning is verleend en daaruit volgt dat de stal legaal is opgericht en mag worden gebruikt voor het (hobbymatig) houden van paarden. Voor het gebruik van het (hele) perceel voor het houden van paarden is echter destijds geen vrijstelling gevraagd of verleend. Hieruit volgt dat de vraag relevant blijft of het gebruik van het perceel en het gebruik van de stal onder het
vigerendplanologisch regime (rechtstreeks) is toegelaten dan wel onder het overgangsrecht kan worden gebracht.
31. De rechtbank volgt niet verweerders in navolging van het advies van de commissie ingenomen standpunt dat het gebruik van het perceel en de stal voor het hobbymatig houden van paarden dient te worden aangemerkt als een ‘agrarisch bedrijf’. De definitie van ‘agrarisch bedrijf’ in het bestemmingsplan ziet op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door het houden van dieren. In casu is echter noch sprake van bedrijfsmatigheid, noch het voortbrengen van producten (fokken van dieren). Er wordt alleen een beperkt aantal eigen paarden ter plaatse bereden en getraind. Het voorschrift is duidelijk zodat geen reden bestaat om de plantoelichting te betrekken bij de uitleg van het begrip ‘agrarisch bedrijf’. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit op dit onderdeel wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet echter aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
32. Verweerders gemachtigde heeft bij de behandeling van dit beroep ter zitting conform het gestelde in het verweerschrift van 3 juni 2013 in de zaak met procedurenummer 13 / 1151 desgevraagd verduidelijkt dat subsidiair het standpunt wordt ingenomen dat het hobbymatig houden van paarden kan worden aangemerkt als (duurzaam) agrarisch grondgebruik. Steun voor dat standpunt wordt gevonden in uitspraken van de Afdeling van 18 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5399, en 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7426. Evenals in de voorliggende zaak ontbrak in de zaak, waarover de Afdeling oordeelde, in het bestemmingsplan een definitie van ‘agrarisch gebruik’. De Afdeling oordeelde vervolgens dat het hobbymatig houden van paarden kan worden aangemerkt als agrarisch gebruik als bedoeld in de planregels.
33. Naar het oordeel van de rechtbank kan genoemde Afdelingsjurisprudentie in het onderhavige geval overeenkomstig van toepassing worden geacht. Nu ‘bedrijfsmatig’ in de doeleindenomschrijving tussen haakjes is geplaatst dient ervan uitgegaan te worden dat ook niet bedrijfsmatig (derhalve: hobbymatig) agrarisch gebruik ter plaatse is toegelaten. Omdat het duurzaam hobbymatig houden van landbouwhuisdieren, zoals paarden, als duurzaam agrarisch grondgebruik kan worden aangemerkt, kan daartegen onder het vigerend planologisch regime niet handhavend worden opgetreden. Er is immers geen sprake van met het bestemmingsplan strijdig gebruik als bedoeld in artikel 24.1 in verbinding met artikel 4.4 van de bestemmingsplanvoorschriften. Dit geldt eveneens voor het gebruik van het perceel voor buitenopslag ten behoeve van het (hobbymatig) houden van paarden. Gelet op het feit dat permanent gemiddeld 8 paarden op het perceel worden gehouden, acht de rechtbank voorts sprake van duurzaam gebruik.
34. Ten aanzien van de opslag is de rechtbank bovendien van oordeel dat geen sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik als bedoeld in artikel 4.4, aanhef en onder j, van het bestemmingsplan. Ingevolge genoemd artikel wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 24.1 in elk geval begrepen: het gebruik van gronden buiten de agrarische bouwkavel voor buitenopslag, behoudens voor zover dit noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik. Niet gebleken dat de buitenopslag qua aard en omvang niet noodzakelijk is voor het duurzaam houden van paarden.
35. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit geheel in stand blijven.
36. De rechtbank ziet voldoende aanleiding om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met dit beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1). Tevens zal de rechtbank verweerder opdragen het in deze procedure betaalde griffierecht ad € 156,00 aan eisers te vergoeden.
37.
Het beroep met procedurenummer 13 / 1151 (bestreden besluit 3)
38. Op 13 maart 2012 heeft verweerder van [belanghebbende] een aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een erf- of perceelsafscheiding, afrastering, longeercirkel, rijbak en aanbrengen van bestrating op de kadastrale percelen, gemeente Echt, sectie [letter], nummers [cijfer] en [cijfer], gelegen aan de [adres] in [plaats].
39. Bij het primaire besluit van 29 mei 2012, verzonden op 12 juni 2012, heeft verweerder op grond van de Wabo een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘bouwen’ in verband met het plaatsen van afrastering bij longeercirkel, een longeercirkel en een rijbak, alsmede voor de activiteit ‘uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of een werkzaamheid’ in verband met het aanbrengen van bestrating op genoemde percelen aan de [adres] in [plaats]. Tevens heeft de omgevingsvergunning betrekking op de activiteit bouwen van een erfafscheiding met een hoogte van respectievelijk 1,20 meter en 1,90 meter. Voor deze activiteit en tevens voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan heeft verweerder met toepassing van artikel 4.6.11 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied [plaats]’ ontheffing verleend.
40. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn bij brieven van 7 september 2012 en 29 november 2012 ingediend.
41. Bij het bestreden besluit 3 heeft verweerder de bezwaren van eisers onder verwijzing naar het advies van de commissie en onder aanvulling van de motivering van het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft onder meer aanvullend overwogen dat het bestreden besluit 3 geen betrekking heeft op activiteiten als een stapmolen, stro- en hooiopslag en parkeerplaats voor trailers. Voor dit soort activiteiten is geen omgevingsvergunning gevraagd noch verleend en het bestreden besluit 3 en het daarbij gehandhaafde primaire besluit van 29 mei 2012 zien daar dan ook niet op.
42. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de activiteiten niet passen in de op beide percelen vigerende bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarden”. Het hobbymatig houden van paarden kan volgens eisers niet als een ‘paardenhouderij’ in de zin van de definitiebepaling van het bestemmingsplan worden aangemerkt. Deze activiteit past meer bij de definitiebepaling van ‘manege’, maar een (bedrijfsmatige) manege wordt niet als agrarisch bedrijf aangemerkt, aldus eisers. Eisers vinden steun voor hun opvatting in de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7607. Eisers betogen dat het bouwen van afrasteringen, een longeercirkel en een rijbak en het aanleggen van bestrating om die reden niet passen in het geldend bestemmingsplan. Daarbij wijzen eisers er nog op dat het hobbymatig houden van paarden (ook) niet past in het nieuwe bestemmingsplan ‘Buitengebied [plaats]’ dat in procedure is gebracht.
Ten aanzien van de bestrating is aanvullend betoogd dat die niet noodzakelijk is in het kader van de agrarische bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 4.5.1 van het bestemmingsplan. Eisers voeren in dit verband aan dat de verharding van circa 240 m2 acht maal de omvang van de stal heeft van 29,75 m2 en dat dit buitensporig groot is.
Met betrekking tot de ontheffing voor de hoogte van de erfafscheiding voeren eisers aan dat noch sprake is van een agrarische activiteit, noch van een noodzaak tot een grotere hoogte dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
Ten slotte hebben eisers aangevoerd dat de gierput, watertank en mestopslag, alsmede de gewijzigde situering van de paardenstal, zoals die op de tekening bij de aanvraag zijn vermeld, deel uitmaken van de aanvraag en dat verweerder daarop ten onrechte niet (afwijzend) heeft beslist.

43.De rechtbank overweegt als volgt.

44. De rechtbank stelt voorop verweerder niet te volgen in diens betoog dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste aan een (eventuele) vernietiging van het bestreden besluit 3 in de weg staat omdat de regels van het bestemmingsplan, waaraan de in dit geval aangevochten omgevingsvergunning is getoetst, niet zijn gesteld ter bescherming van de persoonlijke belangen van eisers. De doeleindenomschrijving, bouwregels en voorwaarden voor ontheffing daarvan zijn in het algemeen en ook in dit concreet geval opgesteld in het belang van een goede ruimtelijke ordening, waaronder wordt begrepen het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden. Niet valt in te zien dat omwonenden zich niet erop mogen beroepen dat de hier aan de orde zijnde voorschriften van het bestemmingsplan op juiste wijze worden toegepast.
45. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is - voor zover hier relevant - het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald,
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.12 van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1˚ met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Ingevolge artikel 4.1 van het ten tijde van het bestreden besluit vigerend bestemmingsplan ‘Buitengebied [plaats]’ dat op 3 november 2005 door de raad van de gemeente Echt-Susteren is vastgesteld en op 13 juni 2006 door Gedeputeerde Staten van Limburg is goedgekeurd, zijn de op plankaart 1 als “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” aangegeven gronden (onder meer) bestemd voor ‘duurzaam agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik’ een en ander met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen. In het bestemmingsplan ontbreekt een definitie van ‘duurzaam agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik’. In het bestemmingsplan is ‘Agrarisch bedrijf’ gedefinieerd als: ‘een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van: het telen van gewassen, waaronder begrepen houtteelt en/of het houden van dieren met dien verstande dat maneges, kennels en dierenasiels niet als agrarische bedrijven worden aangemerkt. ‘Grondgebonden agrarisch bedrijf’ is gedefinieerd als: een agrarisch bedrijf waarbij voor de bedrijfsvoering hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond. ‘Manege’ is gedefinieerd als: een recreatiebedrijf, dat is gericht op het verzorgen en dresseren en trainen van paarden voor de ruitersport alsmede het geven van paardrijlessen. Een paardenfokkerij is gedefinieerd als: een agrarisch bedrijf, dat is gericht op het fokken en het verzorgen, dresseren en trainen van paarden. In de toelichting bij het bestemmingsplan is het volgende vermeld: “Uitsluitend de productiegerichte paardenhouderij wordt als agrarische bedrijfstak aangemerkt. Hiertoe behoren de fokkerijgerichte bedrijven zoals hengstenstations, opfokpaarden- en ponyfokbedrijven en de paardenhouderij gericht op het africhten, opleiden en trainen van paarden. Alle andere “paardenactiviteiten” worden gerekend tot de niet-agrarische bedrijven of recreatieve doelen”.
Ingevolge artikel 4.3 van de bestemmingsplanvoorschriften zijn op de tot “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” bestemde gronden uitsluitend toegestaan gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven en openbaar nut alsmede andere bouwwerken die ten dienste staan van deze bestemming.
Ingevolge artikel 4.3.2 bedraagt de hoogte van erfafscheidingen (binnen de gehele bestemming) maximaal 2 meter met dien verstande dat erfafscheidingen buiten het agrarisch bouwkavel maximaal 1 meter hoog mogen zijn.
In artikel 4.6.11 in verbinding met artikel 4.6 is bepaald dat Burgemeester en Wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bepaalde in de tabel van artikel 4.3.2 teneinde voor erfafscheidingen buiten de agrarische bouwkavel een grotere hoogte toe te staan tot maximaal 2 meter, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de grotere hoogte noodzakelijk is in verband met de agrarische bedrijfsvoering;
de erfafscheidingen mogen niet gesloten zijn;
de landschappelijke waarden mogen niet onevenredig worden aangetast;
het woon- en leefklimaat mag niet onevenredig worden aangetast.
Ingevolge artikel 4.5.1 van de bestemmingsplanvoorschriften is het verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (aanlegvergunning) de in de (daaronder opgenomen) tabel vermelde werken en werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren. De aanlegvergunning kan uitsluitend worden verleend als wordt voldaan aan de in de tabel genoemde criteria.
Ten aanzien van het aanbrengen van verhardingen buiten de agrarische bouwkavel is voor zover hier van belang als criterium opgenomen dat ‘het aanbrengen van verhardingen noodzakelijk dient te zijn in het kader van de agrarische bedrijfsvoering dan wel het recreatief medegebruik’.
46. Ook in deze zaak heeft verweerder zich in navolging van de commissie op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning past binnen de in artikel 4.1 vervatte doeleindenomschrijving omdat sprake is van een ‘paardenhouderij’. Op basis van de definitie van ‘paardenhouderij’ en daarbij behorende toelichting in het bestemmingsplan kunnen de activiteiten van [belanghebbende], die zien op het ‘africhten, opleiden en trainen van paarden’ worden aangemerkt als een ‘agrarisch bedrijf’, dat op grond van het bestemmingsplan (rechtstreeks) is toegelaten.
47. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de aanvraag terecht heeft beoordeeld aan de hand van het ten tijde van het bestreden besluit geldend planologisch regime. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de inhoud van het bestreden besluit 3 en de aanvraag blijkt dat een gierput, watertank en mestopslag is aangevraagd, noch vergund. Verweerder heeft derhalve niet verzuimd daarop afwijzend te beslissen. De desbetreffende beroepsgronden falen.
48. De rechtbank volgt ook in deze procedure niet verweerders in het bestreden besluit 3 - in navolging van het advies van de commissie - ingenomen standpunt dat het hobbymatig houden van paarden dient te worden aangemerkt als een ‘agrarisch bedrijf’. De definitie van ‘agrarisch bedrijf’ in het bestemmingsplan ziet op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door het houden van dieren. In casu is echter noch sprake van bedrijfsmatigheid, noch het voortbrengen van producten (fokken van dieren). Er wordt alleen een beperkt aantal eigen paarden ter plaatse bereden en getraind. Het voorschrift is duidelijk zodat geen reden bestaat om de plantoelichting te betrekken bij de uitleg van het begrip ‘agrarisch bedrijf’. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet echter aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
49. Verweerders gemachtigde heeft bij de behandeling van dit beroep ter zitting conform het gestelde in het verweerschrift van 3 juni 2013 in de zaak met procedurenummer 13 / 1151 desgevraagd verduidelijkt dat subsidiair het standpunt wordt ingenomen dat het hobbymatig houden van paarden kan worden aangemerkt als (duurzaam) agrarisch grondgebruik. Steun voor dat standpunt wordt gevonden in uitspraken van de Afdeling van 18 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5399, en 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7426. Evenals in de voorliggende zaak ontbrak in de zaak, waarover de Afdeling oordeelde, in het bestemmingsplan een definitie van ‘agrarisch gebruik’. De Afdeling oordeelde vervolgens dat het hobbymatig houden van paarden kan worden aangemerkt als agrarisch gebruik als bedoeld in de planregels.
50. Naar het oordeel van de rechtbank kan genoemde Afdelingsjurisprudentie in het onderhavige geval overeenkomstig van toepassing worden geacht. Nu ‘bedrijfsmatig’ in de doeleindenomschrijving tussen haakjes is geplaatst dient ervan uitgegaan te worden dat ook hobbymatig agrarisch gebruik ter plaatse is toegelaten. Omdat het duurzaam hobbymatig houden van landbouwhuisdieren, zoals paarden, als duurzaam agrarisch grondgebruik kan worden aangemerkt, passen de bouw- en aanlegactiviteiten binnen de doeleindenomschrijving van het vigerend planologisch regime.
51. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of ook aan de overige (bouw- en aanleg)voorschriften van het bestemmingsplan is voldaan en of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om voor de hoogte van de erfafscheiding ontheffing te verlenen.
52. Naar het oordeel van de rechtbank wordt aan het bepaalde in het hiervoor geciteerde artikel 4.3 van de bestemmingsplanvoorschriften voldaan omdat de vergunde bouwwerken ten dienste staan van de bestemming. Ten aanzien van de aanleg van verharding is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het aanbrengen daarvan noodzakelijk is in het kader van de agrarische bedrijfsvoering. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat de omvang buitensporig groot is. Gezien de totale oppervlakte van het terrein van circa 1.500 m² is de aanleg van ongeveer 240 m² verharding niet dermate groot dat die niet meer noodzakelijk is te achten voor de agrarische bedrijfsvoering, te weten het hobbymatig houden van paarden. [belanghebbende] heeft
- onbestreden gebleven - gesteld de verharding nodig te hebben om met zwaar vervoer, aanhanger voor de paarden en soms een tractor voor de bewerking van het terrein, te kunnen werken. De daartegen gerichte beroepsgronden falen.
53. Met betrekking tot de verleende ontheffing voor de hoogte van de erfafscheiding is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan de voorwaarden, die in artikel 4.6.11 van de bestemmingsplanvoorschriften worden gesteld, in het onderhavige geval wordt voldaan. Met name is de hoogte van 2 meter (in plaats van 1 meter) noodzakelijk in verband met de agrarische bedrijfsvoering. Voor springpaarden is een erfafscheiding met een hoogte van 1 meter niet adequaat te achten. Gesteld, noch gebleken is dat niet aan de overige voorwaarden wordt voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
54. Op grond van voorgaande overwegingen ziet de rechtbank dan ook aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
55. De rechtbank ziet voldoende aanleiding om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met dit beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1). Tevens zal de rechtbank verweerder opdragen het in deze procedure betaalde griffierecht ad € 160,00 aan eisers te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep met procedurenummer 13 / 1065 ongegrond;
  • verklaart het beroep met procedurenummer 12 / 1352 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 13 augustus 2012 voor zover daarbij is geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van de kadastrale percelen [plaats], sectie [letter], nummers[cijfer] en [cijfer] voor het hobbymatig houden van paarden en tegen het gebruik van genoemde percelen voor buitenopslag ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd in stand blijven;
  • verklaart het beroep met procedurenummer 13 / 1151 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 26 maart 2013 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op de in deze procedures betaalde griffierechten van € 316,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, voorzitter, mr. Th.M. Schelfhout en mr. R.M.M. Kleijkers, leden, in aanwezigheid van
mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2014.
w.g. F. Timmers,
griffier
w.g. L. van Hövell tot Westerflier-Dassen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 maart 2014
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.