3.3Het oordeel van de rechtbankDe doorzoeking van het chalet en de schuur
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de doorzoeking van het chalet en de schuur rechtmatig is geweest. De rechtbank overweegt dat zowel het chalet als de schuur onder het begrip ‘woning’ vallen. In de schuur werden immers onder andere een wasmachine en kleding aangetroffen, zodat moet worden aangenomen dat zich ook in dit vertrek privéleven afspeelde. Voor een doorzoeking van een woning in het kader van de Opiumwet is altijd een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Hoewel zich geen schriftelijke machtiging in het dossier bevindt, gaat de rechtbank ervan uit dat er wel mondeling een machtiging door de rechter-commissaris is verleend. Hierbij heeft de rechtbank acht geslagen op het
proces-verbaal van de officier van justitie mr. Janssen, voor zover zij hierin stelt dat zij telefonisch contact heeft gehad met de rechter-commissaris mr. Beije en het proces-verbaal van doorzoeking, voor zover hierin gerelateerd wordt dat mr. Beije op 28 oktober 2013 te 12:08 uur toestemming heeft gegeven voor de doorzoeking. De rechtbank overweegt dat op grond van voornoemde processen-verbaal ook vaststaat dat de rechter-commissaris noch in persoon bij de doorzoeking aanwezig is geweest noch dat hij de doorzoeking op afstand heeft geleid. De doorzoeking heeft derhalve niet op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering plaatsgevonden. Wegens verhindering van de rechter-commissaris en de officier van justitie is de doorzoeking uiteindelijk door de hulpofficier van justitie verricht. Deze praktijk is ingevolge artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering slechts geoorloofd indien er een dringende noodzaak is en de komst van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht en evenmin de komst van de officier van justitie. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van een dringende noodzaak. Voorts is niet gebleken dat het onmogelijk was om, in afwachting van de komst van de rechter-commissaris, de situatie overeenkomstig artikel 96, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering te bevriezen. Nu niet voldaan is aan de eisen van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering is de rechtbank van oordeel dat de doorzoeking van het chalet en de schuur onrechtmatig was.
Aan dit verzuim in het voorbereidend onderzoek behoeft evenwel geen rechtsgevolg te worden verbonden, nu door of namens de verdachte niets is aangevoerd omtrent het belang waarin verdachte door het verzuim is getroffen. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. Het proces-verbaal, relaterende het aantreffen van de verdovende middelen kan dan ook voor het bewijs worden gebruikt.
Het bewijs
Op 28 oktober 2013 werd een doorzoeking verricht in chalet nr. [nummer] en de bijbehorende schuur, gelegen aan de [adres] te [Plaatsnaam], in de gemeente Horst aan de Maas. In het chalet en de schuur werden in een sporttas en een boodschappentas 67 zakken met in totaal 70.280 gram van een op amfetamine gelijkende stof aangetroffen. Tevens werden drie vuilniszakken met in totaal 6.464 gram van een op hennep gelijkende stof aangetroffen.De goederen werden inbeslaggenomen.Onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut wees uit dat de zakken in de sporttas en de boodschappentas amfetamine bevatten.Een cannabistest wees uit dat vuilniszakken hennep bevatten.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij (mede) eigenaar is en - ten tijde van het tenlastegelegde - ook bewoner was van het chalet nr. [nummer], gelegen aan de [adres] te Broekhuizervorst. Verder had verdachte naar eigen zeggen de beschikking over een sleutel van de bij het chalet behorende schuur.
Bewijsoverwegingen
In beginsel wordt een eigenaar/bewoner van een woning geacht bekend te zijn met al hetgeen zich in die woning bevindt en afspeelt. Indien, zoals in deze zaak, een grote hoeveelheid verdovende middelen in het chalet en de schuur van verdachte wordt aangetroffen, mag van verdachte gevergd worden dat hij een verklaring aflegt omtrent de herkomst van deze goederen.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op een zekere dag ene ‘[P.]’ in Eindhoven tegen het lijf is gelopen. Deze [P.] was een vriend van een inmiddels overleden gemeenschappelijke vriend. Verdachte had [P.] al zo’n vier jaar niet meer gezien. [P.] kwam op 27 oktober 2013 naar het chalet van verdachte. Hij vroeg toen aan verdachte of hij voor één dag kerstspullen in de schuur van verdachte mocht onderbrengen. Omdat [P.] de spullen op dat moment niet bij zich had, heeft verdachte aan [P.] een sleutel van de schuur ter beschikking gesteld. Verdachte zou van [P.] geen vergoeding of andere tegenprestatie krijgen.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij voornoemde [P.] in het asielzoekerscentrum te Venlo heeft ontmoet. Verdachte had [P.] sinds 2004 in totaal maar drie à vier keer gezien. Een dag na de ontmoeting kwam [P.] naar het chalet van verdachte. [P.] vroeg aan verdachte of hij voor één dag een grote partij vuurwerk in zijn schuur mocht onderbrengen, welke vuurwerk de dag erna door [P.] aan een nabijgelegen winkel zou worden verkocht. Verdachte heeft vervolgens aan [P.] de sleutel van de schuur ter beschikking gesteld. Als tegenprestatie zou [P.] verdachte in contact brengen met een advocaat, die hem zou bijstaan in zijn asielprocedure.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van verdachte ter zitting op verschillende punten afwijkt van zijn verklaring bij de politie. Zo heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij [P.] in eerste instantie in Eindhoven ontmoette, terwijl hij ter zitting heeft verklaard dat hij [P.] in het asielzoekerscentrum te Venlo (en eveneens ter zitting: in het winkelcentrum te Venlo) tegen het lijf liep. Verder heeft verdachte bij de politie verklaard dat [P.] kerstspullen bij hem wilde opslaan, terwijl hij ter zitting over een partij vuurwerk spreekt. Voorts heeft verdachte ter zitting voor het eerst verklaard over een wederdienst van [P.]. In aanmerking genomen dat verdachte sterk wisselende verklaringen heeft afgelegd en deze verklaringen bovendien weinig concreet en daardoor niet verifieerbaar zijn, zal de rechtbank de verklaringen van verdachte omtrent de herkomst van de goederen als ongeloofwaardig terzijde stellen.
Bij haar overtuiging dat de verklaringen van verdachte als ongeloofwaardig dienen te worden aangemerkt, betrekt de rechtbank voorts de algemene ervaringsregel dat een persoon die een grote partij verdovende middelen voorhanden heeft, deze verdovende middelen, gelet op de financiële waarde daarvan, slechts zal toevertrouwen aan personen met wie hij een zeer hechte vertrouwensband heeft. Het behoeft geen betoog dat de beschrijving die verdachte van zijn relatie met [P.] geeft, bezwaarlijk kan worden gezien als een dergelijke vertrouwensband.
Tot slot betrekt de rechtbank bij haar overtuiging de verklaring van de partner van verdachte die, gevraagd naar de drugs, zonder aarzelen naar verdachte verwijst.
De rechtbank concludeert, gelet op de hiervoor uiteengezette algemene stelregel en bij gebreke van een geloofwaardige verklaring van verdachte, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat zich verdovende middelen in het chalet en de schuur bevonden. Gelet op de omstandigheid dat verdachte de beschikking had over een sleutel van het schuurtje, had verdachte ook beschikkingsmacht over deze verdovende middelen.
Op grond van het proces-verbaal van bevindingen betreffende de doorzoeking, het proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming, het onderzoek door het NFI, het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen, de verklaring van verdachte, de verklaring van de partner van verdachte en hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk 70.280 gram amfetamine en 6.464 gram hennep aanwezig heeft gehad.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gehandeld, zodat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.