ECLI:NL:RBLIM:2014:2344

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
03/659473-13
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige doorzoeking en bewijsverkrijging in drugszaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hard- en softdrugs. De doorzoeking van de woning van de verdachte werd als onrechtmatig beoordeeld, omdat deze was uitgevoerd door een hulpofficier van justitie zonder dat er een dringende noodzaak was aangetoond. De rechtbank oordeelde echter dat dit verzuim geen rechtsgevolgen met zich meebracht, omdat de verdachte niet in zijn verdediging was geschaad. De rechtbank achtte het wel bewezen dat de verdachte opzettelijk 70.280 gram amfetamine en 6.464 gram hennep aanwezig had, en baseerde dit oordeel op de verklaringen van de verdachte en de aangetroffen verdovende middelen in zijn woning. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de impact van harddrugs op de volksgezondheid, en concludeerde dat de verdachte een significante bijdrage had geleverd aan de drugshandel. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een rechtmatige doorzoeking en de gevolgen van onrechtmatig verkregen bewijs, maar bevestigt ook dat bewijs dat op andere manieren is verkregen, kan worden gebruikt in de rechtszaak.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/659473-13
Datum uitspraak : 5 maart 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
thans gedetineerd in Detentiecentrum Schiphol HvB, Duizendbladweg 100 te Badhoevedorp.
Raadsman is mr. M.P.J.C. Heuvelmans, advocaat te Venlo.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 19 februari 2014.
De rechtbank heeft op 19 februari 2014 gehoord de officier van justitie en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat terecht ter zake dat:
1.
hij op of omstreeks 28 oktober 2013 te [Plaatsnaam], in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 70.280 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 28 oktober 2013 te [Plaatsnaam], in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aanwezig heeft gehad ongeveer 70.280 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 28 oktober 2013 te [Plaatsnaam], in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 6.464 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 28 oktober 2013 te [Plaatsnaam], in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aanwezig heeft gehad ongeveer 6.464 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte van zowel feit 1 primair als feit 2 primair zal worden vrijgesproken, nu niet kan worden bewezen dat verdachte wetenschap had van de verdovende middelen in de schuur, behorende bij zijn chalet, gelegen op recreatiepark [naam park] te Broekhuizervorst. Volgens de officier van justitie kan wel worden bewezen dat verdachte 70.280 gram amfetamine en 6.464 gram hennep aanwezig heeft gehad. Daarbij heeft de officier van justitie acht geslagen op de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij verbleef in chalet nr. [nummer] van het recreatiepark [naam park] te [Plaatsnaam]. Verder heeft verdachte verklaard dat hij gebruik maakte van het schuurtje van het chalet en dat hij beschikte over een sleutel van dit schuurtje. Ook heeft de officier van justitie gewezen op de verklaring van de echtgenote van verdachte genaamd
[naam echtgenote verdachte]. Zij heeft, gevraagd naar de herkomst van de verdovende middelen, verklaard dat de politie daarvoor bij verdachte moet zijn.
Anders dan de raadsman is de officier van justitie van mening dat de doorzoeking van het chalet en de schuur rechtmatig is geweest. De doorzoeking heeft volgens de officier van justitie plaatsgevonden op basis van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering. Het bestaan van een machtiging tot doorzoeking van de rechter-commissaris kan worden afgeleid uit het proces-verbaal vordering doorzoeking ter inbeslagneming en het proces-verbaal van doorzoeking, waarin vermeld staat dat de rechter-commissaris toestemming heeft verleend voor de doorzoeking. Aan het feit dat de uiteindelijk verleende machtiging zich niet in het dossier bevindt, behoeven geen rechtsgevolgen te worden verbonden.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal van doorzoeking dat de rechter-commissaris wegens verhindering de officier van justitie, mr. Janssen, heeft gemachtigd om de doorzoeking te leiden. Op haar beurt heeft de officier van justitie - nu zij evenmin in staat was ter plaatse te komen - de hulpofficier van justitie gemachtigd om de doorzoeking te verrichten. Een en ander heeft conform het bepaalde in artikel 110, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering plaatsgevonden.
Indien de rechtbank de doorzoeking onrechtmatig mocht achten, dan is de officier van justitie van mening dat alleen het aantreffen van de boodschappentas met 14 pakketten amfetamine van het bewijs dient te worden uitgesloten. De overige verdovende middelen waren immers, gelet op de plaats en de omstandigheden waaronder deze werden aangetroffen, reeds vóór de doorzoeking voor inbeslagneming vatbaar.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair integrale vrijspraak bepleit van beide tenlastegelegde feiten, nu de doorzoeking van het chalet en de bijbehorende schuur onrechtmatig is geweest. Het bewijs ten aanzien van de aangetroffen verdovende middelen is daarom onrechtmatig verkregen, zodat dit aantreffen niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Gelet op het feit dat de rechter-commissaris noch ter plaatse is gekomen noch een leidende rol op afstand heeft gehad, heeft de doorzoeking plaatsgevonden op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Een door de officier van justitie respectievelijk de hulpofficier van justitie verrichte doorzoeking is blijkens artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering slechts toegestaan bij dringende noodzakelijkheid en indien de komst van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht. Onder verwijzing naar jurisprudentie heeft de raadsman aangevoerd dat niet lichtvaardig mag worden overgegaan tot het machtigen van een lagere functionaris, terwijl ook de bevriezingsbevoegdheid in artikel 96, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in ogenschouw moet worden genomen. In deze zaak is volgens de raadsman onvoldoende gemotiveerd waarom de doorzoeking niet door een andere rechter-commissaris dan wel door een andere officier van justitie verricht kon worden. Tevens blijkt niet waarom de bevriezingsbevoegdheid niet is toegepast.
Mocht de rechtbank op grond van het voorgaande niet tot vrijspraak besluiten, dan heeft de raadsman het volgende, eveneens strekkende tot vrijspraak, aangevoerd.
Verdachte heeft bij wijze van vriendendienst een opslagruimte geboden aan ene ‘[P.]’. [P.] had verdachte gevraagd of hij vuurwerk in het schuurtje mocht opslaan. Verdachte wist niet dat zich in plaats van vuurwerk, verdovende middelen in de schuur bevonden en hij heeft door [P.] de sleutel van de schuur te geven ook niet welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat verdovende middelen in de schuur zouden worden geplaatst. Verdachte had in het geheel geen argwaan jegens [P.] en behoefde dit ook niet te koesteren. Dit verklaart ook waarom verdachte zich later onbevreesd bij de politie heeft gemeld.
3.3
Het oordeel van de rechtbankDe doorzoeking van het chalet en de schuur
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de doorzoeking van het chalet en de schuur rechtmatig is geweest. De rechtbank overweegt dat zowel het chalet als de schuur onder het begrip ‘woning’ vallen. In de schuur werden immers onder andere een wasmachine en kleding aangetroffen, zodat moet worden aangenomen dat zich ook in dit vertrek privéleven afspeelde. Voor een doorzoeking van een woning in het kader van de Opiumwet is altijd een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Hoewel zich geen schriftelijke machtiging in het dossier bevindt, gaat de rechtbank ervan uit dat er wel mondeling een machtiging door de rechter-commissaris is verleend. Hierbij heeft de rechtbank acht geslagen op het
proces-verbaal van de officier van justitie mr. Janssen, voor zover zij hierin stelt dat zij telefonisch contact heeft gehad met de rechter-commissaris mr. Beije en het proces-verbaal van doorzoeking, voor zover hierin gerelateerd wordt dat mr. Beije op 28 oktober 2013 te 12:08 uur toestemming heeft gegeven voor de doorzoeking. De rechtbank overweegt dat op grond van voornoemde processen-verbaal ook vaststaat dat de rechter-commissaris noch in persoon bij de doorzoeking aanwezig is geweest noch dat hij de doorzoeking op afstand heeft geleid. De doorzoeking heeft derhalve niet op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering plaatsgevonden. Wegens verhindering van de rechter-commissaris en de officier van justitie is de doorzoeking uiteindelijk door de hulpofficier van justitie verricht. Deze praktijk is ingevolge artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering slechts geoorloofd indien er een dringende noodzaak is en de komst van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht en evenmin de komst van de officier van justitie. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van een dringende noodzaak. Voorts is niet gebleken dat het onmogelijk was om, in afwachting van de komst van de rechter-commissaris, de situatie overeenkomstig artikel 96, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering te bevriezen. Nu niet voldaan is aan de eisen van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering is de rechtbank van oordeel dat de doorzoeking van het chalet en de schuur onrechtmatig was.
Aan dit verzuim in het voorbereidend onderzoek behoeft evenwel geen rechtsgevolg te worden verbonden, nu door of namens de verdachte niets is aangevoerd omtrent het belang waarin verdachte door het verzuim is getroffen. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. Het proces-verbaal, relaterende het aantreffen van de verdovende middelen kan dan ook voor het bewijs worden gebruikt.
Het bewijs [1]
Op 28 oktober 2013 werd een doorzoeking verricht in chalet nr. [nummer] en de bijbehorende schuur, gelegen aan de [adres] te [Plaatsnaam], in de gemeente Horst aan de Maas. In het chalet en de schuur werden in een sporttas en een boodschappentas 67 zakken met in totaal 70.280 gram van een op amfetamine gelijkende stof aangetroffen. Tevens werden drie vuilniszakken met in totaal 6.464 gram van een op hennep gelijkende stof aangetroffen. [2] [3] De goederen werden inbeslaggenomen. [4] Onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut wees uit dat de zakken in de sporttas en de boodschappentas amfetamine bevatten. [5] [6] Een cannabistest wees uit dat vuilniszakken hennep bevatten. [7]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij (mede) eigenaar is en - ten tijde van het tenlastegelegde - ook bewoner was van het chalet nr. [nummer], gelegen aan de [adres] te Broekhuizervorst. Verder had verdachte naar eigen zeggen de beschikking over een sleutel van de bij het chalet behorende schuur.
Bewijsoverwegingen
In beginsel wordt een eigenaar/bewoner van een woning geacht bekend te zijn met al hetgeen zich in die woning bevindt en afspeelt. Indien, zoals in deze zaak, een grote hoeveelheid verdovende middelen in het chalet en de schuur van verdachte wordt aangetroffen, mag van verdachte gevergd worden dat hij een verklaring aflegt omtrent de herkomst van deze goederen.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op een zekere dag ene ‘[P.]’ in Eindhoven tegen het lijf is gelopen. Deze [P.] was een vriend van een inmiddels overleden gemeenschappelijke vriend. Verdachte had [P.] al zo’n vier jaar niet meer gezien. [P.] kwam op 27 oktober 2013 naar het chalet van verdachte. Hij vroeg toen aan verdachte of hij voor één dag kerstspullen in de schuur van verdachte mocht onderbrengen. Omdat [P.] de spullen op dat moment niet bij zich had, heeft verdachte aan [P.] een sleutel van de schuur ter beschikking gesteld. Verdachte zou van [P.] geen vergoeding of andere tegenprestatie krijgen.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij voornoemde [P.] in het asielzoekerscentrum te Venlo heeft ontmoet. Verdachte had [P.] sinds 2004 in totaal maar drie à vier keer gezien. Een dag na de ontmoeting kwam [P.] naar het chalet van verdachte. [P.] vroeg aan verdachte of hij voor één dag een grote partij vuurwerk in zijn schuur mocht onderbrengen, welke vuurwerk de dag erna door [P.] aan een nabijgelegen winkel zou worden verkocht. Verdachte heeft vervolgens aan [P.] de sleutel van de schuur ter beschikking gesteld. Als tegenprestatie zou [P.] verdachte in contact brengen met een advocaat, die hem zou bijstaan in zijn asielprocedure.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van verdachte ter zitting op verschillende punten afwijkt van zijn verklaring bij de politie. Zo heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij [P.] in eerste instantie in Eindhoven ontmoette, terwijl hij ter zitting heeft verklaard dat hij [P.] in het asielzoekerscentrum te Venlo (en eveneens ter zitting: in het winkelcentrum te Venlo) tegen het lijf liep. Verder heeft verdachte bij de politie verklaard dat [P.] kerstspullen bij hem wilde opslaan, terwijl hij ter zitting over een partij vuurwerk spreekt. Voorts heeft verdachte ter zitting voor het eerst verklaard over een wederdienst van [P.]. In aanmerking genomen dat verdachte sterk wisselende verklaringen heeft afgelegd en deze verklaringen bovendien weinig concreet en daardoor niet verifieerbaar zijn, zal de rechtbank de verklaringen van verdachte omtrent de herkomst van de goederen als ongeloofwaardig terzijde stellen.
Bij haar overtuiging dat de verklaringen van verdachte als ongeloofwaardig dienen te worden aangemerkt, betrekt de rechtbank voorts de algemene ervaringsregel dat een persoon die een grote partij verdovende middelen voorhanden heeft, deze verdovende middelen, gelet op de financiële waarde daarvan, slechts zal toevertrouwen aan personen met wie hij een zeer hechte vertrouwensband heeft. Het behoeft geen betoog dat de beschrijving die verdachte van zijn relatie met [P.] geeft, bezwaarlijk kan worden gezien als een dergelijke vertrouwensband.
Tot slot betrekt de rechtbank bij haar overtuiging de verklaring van de partner van verdachte die, gevraagd naar de drugs, zonder aarzelen naar verdachte verwijst.
De rechtbank concludeert, gelet op de hiervoor uiteengezette algemene stelregel en bij gebreke van een geloofwaardige verklaring van verdachte, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat zich verdovende middelen in het chalet en de schuur bevonden. Gelet op de omstandigheid dat verdachte de beschikking had over een sleutel van het schuurtje, had verdachte ook beschikkingsmacht over deze verdovende middelen.
Op grond van het proces-verbaal van bevindingen betreffende de doorzoeking, het proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming, het onderzoek door het NFI, het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen, de verklaring van verdachte, de verklaring van de partner van verdachte en hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk 70.280 gram amfetamine en 6.464 gram hennep aanwezig heeft gehad.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gehandeld, zodat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 28 oktober 2013 te [Plaatsnaam] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 70.280 gram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op 28 oktober 2013 te [Plaatsnaam] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 6.464 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie

4.1
De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
4.2
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op de navolgende strafbare misdrijven:
ten aanzien van feit 1 primair:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet
gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2 primair:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet
gegeven verbod.

5.De strafbaarheid van verdachte

De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die verdachtes strafbaarheid opheft.

6.De oplegging van straf

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen hechtenis voor de duur van 5 maanden (feit 1 subsidiair) en hechtenis voor de duur van 2 weken (feit 2 subsidiair).
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft - indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde feiten zou komen - zich op het standpunt gesteld dat een straf gelijk aan de duur van het voorarrest dient te worden opgelegd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk bezit van ruim 70 kilogram amfetamine. Deze amfetamine vertegenwoordigt een verkoopwaarde van honderdduizenden euro’s.
Het gebruik van harddrugs brengt schade toe aan de volksgezondheid. Harddrugs leveren immers, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren op voor de gezondheid van die gebruikers. Verslaafden nemen daarbij vaak hun toevlucht tot criminele activiteiten om hun gebruik te kunnen bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Verdachte heeft daaraan een bijdrage geleverd.
Als uitgangspunt voor het bepalen van de op te leggen straf zoekt de rechtbank aansluiting bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) ter zake van de invoer van harddrugs (artikel 2 onder A van de Opiumwet) en de in de vaste jurisprudentie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch naar aanleiding daarvan vastgestelde rekenmodus bij het bezit van harddrugs (artikel 2 onder C van de Opiumwet), te weten een halvering van de hiervoor genoemde oriëntatiepunten aangezien het strafmaximum bij het aanwezig hebben van harddrugs de helft bedraagt van het strafmaximum bij uitvoer van harddrugs.
Met het bezit van 70 kilogram amfetamine valt verdachte in de hoogste categorie waarvoor oriëntatiepunten bestaan (> 20 kilogram) en wel als richtlijn 60 maanden gevangenisstraf. De rechtbank komt dan uit op een gevangenisstraf van tenminste 30 maanden.
Tevens heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk bezit van ongeveer 6,5 kilogram hennep. De rechtbank acht voor het bezit van voornoemde hoeveelheid softdrugs een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden op zijn plaats.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij nooit eerder voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen. Bij de strafmaat heeft de rechtbank ook rekening gehouden met de context waarbinnen het bewezenverklaarde is begaan. Het chalet en de bijbehorende schuur van verdachte fungeerden waarschijnlijk als opslagplaats voor verdovende middelen. De beheerder van een zogenaamde ‘stash’ is meestal niet het grote brein achter een criminele organisatie. Het feit dat er geen geld bij verdachte is aangetroffen en dat hij niet over waardevolle bezittingen beschikte, ondersteunen deze algemene ervaringsregel.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden passend is. Zij zal die straf dan ook aan verdachte opleggen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen, zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 4.2 is omschreven;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Straffen
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 36 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. F.A.G.M. Vluggen en
mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Bouts, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 5 maart 2014.
Buiten staat
Mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en mr. R. Bouts zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering in de voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de politie Limburg-Noord opgemaakte proces-verbaal, ongenummerd d.d. 2 december 2013 en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering.
2.Proces-verbaal van bevindingen betreffende de doorzoeking d.d. 29 oktober 2013, blad 1
3.Proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming d.d. 28 oktober 2013, blad 1/2
4.Proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming d.d. 28 oktober 2013, blad 1/2
5.Proces-verbaal van bevindingen betreffende het door verbalisant [naam] uitgevoerd onderzoek verdovende middelen d.d. 5 november 2013, blad 1/2
6.Schriftelijk bescheid, betreffende het rapport van het NFI d.d. 28 november 2013, pagina 1/2
7.Proces-verbaal van bevindingen betreffende het door verbalisant [naam] uitgevoerd onderzoek verdovende middelen d.d. 5 november 2013, blad 2