ECLI:NL:RBLIM:2014:1975

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
C-04-120604 - HA ZA 13-25
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallige termijnen uit een overeenkomst tot betaling in termijnen

In deze zaak vordert de eiseres, VENRAY B.V., betaling van achterstallige termijnen van een overeenkomst die op 29 mei 2000 is gesloten met de gedaagde. De overeenkomst hield in dat de gedaagde, die als bestuurder van de failliete vennootschap Mintemp Koeltechniek B.V. fungeerde, een bedrag van € 136,13 per maand zou betalen aan de eiseres, tot aan zijn overlijden. De gedaagde heeft echter vanaf oktober 2011 geen betalingen meer verricht. De eiseres vordert nu de betaling van de verschuldigde termijnen van oktober 2011 tot en met augustus 2012, alsook de toekomstige termijnen, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde erkent dat hij een schuld had van € 234.493,15 aan de eiseres, en dat de betalingsregeling tot stand is gekomen. De gedaagde heeft echter een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van misbruik van omstandigheden en dwaling, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond dat de eiseres op de hoogte was van zijn bijzondere omstandigheden die hem tot het aangaan van de overeenkomst hebben bewogen. De rechtbank heeft ook het beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid verworpen, omdat de gedaagde niet heeft aangetoond dat nakoming van de overeenkomst onaanvaardbaar zou zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de eiseres toegewezen, waarbij de gedaagde is veroordeeld tot betaling van de achterstallige termijnen en de toekomstige termijnen, met wettelijke rente. De gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.733,17. Het vonnis is uitgesproken op 5 maart 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/04/120604 / HA ZA 13-25
Vonnis van 5 maart 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] VENRAY B.V.,
gevestigd te Venray,
eiseres,
advocaat mr. M.M. Gerrits,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. A.J.T.M. Oudenhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 juli 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 25 september 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft als bestuurder/groot aandeelhouder de besloten vennootschap Mintemp Koeltechtniek B.V. (Mintemp) gedreven. De heer [X] van [eiser] bezat 10% van de aandelen in Mintemp. Mintemp is begin 2000 gefailleerd.
2.2.
Omstreeks 29 mei 2000 heeft [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 22.689,01 betaald.
2.3.
Op 29 mei 2000 hebben [eiser], vertegenwoordig door de heer [X], en [gedaagde] een overeenkomst ondertekend waarin onder meer de volgende tekst is opgenomen:
‘Schuldenaar ([gedaagde]) voldoet maandelijks voor onbeperkte tijd een bedrag buiten alle andere eventuele overeenkomsten om groot Hfl. 300,--.
(…)
De betaling van het bedrag zal ophouden bij eventuele wens van de heer [X], anders enkel bij overlijden van de heer [gedaagde].
Het bedrag kan nimmer worden verhoogd, en kan ook niet eenmalig worden opgeëist. (…)’
2.4.
[gedaagde] heeft tot en met september 2005 aan [eiser] € 136,13 per maand betaald.
2.5.
Bij verstekvonnis van de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo, van
1 februari 2006 is [gedaagde] veroordeeld om aan [eiser] de achterstallige maandtermijnen tot en met januari 2006 te betalen. Deze termijnen zijn daarop door [gedaagde] aan [eiser] voldaan.
2.6.
Vervolgens heeft [gedaagde] tot 1 januari 2008 aan [eiser] weer € 136,13 per maand betaald. In 2009 heeft [eiser] [gedaagde] opnieuw gedagvaard voor de kantonrechter te Venlo vanwege achterstallige betalingen over de periode van 1 januari 2008 tot en met september 2009. Hangende die procedure heeft [gedaagde] de achterstallige termijnen aan [eiser] voldaan, alsmede een rentevergoeding. De vordering van [eiser] is dientengevolge afgewezen.
2.7.
Vanaf oktober 2011 heeft [gedaagde] geen betalingen meer aan [eiser] gedaan.
2.8.
In een e-mail van 30 juli 2012 heeft [gedaagde] aan de raadsman van [eiser] laten weten dat hij de betalingen heeft stopgezet, onder meer omdat hij tot de conclusie is gekomen dat de vordering destijds op oneerlijke wijze is afgedwongen.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de inmiddels verschuldigde termijnen van 1 oktober 2011 tot en met 1 augustus 2012, zijnde € 1.497,43, alsmede een bedrag van € 136,13 per maand ingaande 1 september 2012, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van verschijnen van de verschuldigde termijnen tot aan die van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij, respectievelijk haar rechtsvoorgangster, uit hoofde van een geldlening aan [gedaagde], respectievelijk door voor en namens [gedaagde] aan derden gedane betalingen, van [gedaagde] na uitwinning van zekerheden per saldo in mei 2000 te vorderen had een bedrag van € 234.493,15. Op 29 mei 2000 zijn partijen een regeling overeengekomen inhoudende dat [gedaagde] zich van zijn schuld zou kunnen ontdoen door betaling ineens van € 22.689,01 en door levenslang een bedrag van
€ 136,13 per maand aan [eiser] te betalen. [gedaagde] is deze regeling niet volledig nagekomen. Vanaf oktober 2011 heeft [gedaagde] geen termijnbetalingen meer aan [eiser] gedaan.
3.3.
Op de stellingen van [eiser] wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft bij antwoord en dupliek erkend dat [eiser] in mei 2000 van hem te vorderen had een bedrag van € 234.493,15. Dit bedrag betrof volgens [gedaagde] een vordering uit borgstelling van (de rechtsvoorgangster van) [eiser] op de besloten vennootschap Mintemp B.V. welke vennootschap failliet is gegaan. De heer [X] van [eiser] heeft [gedaagde] voor deze borgstelling privé laten tekenen. Op 29 mei 2000 is een betalingsregeling overeengekomen inhoudende dat [gedaagde] zou zich van zijn schuld kunnen ontdoen door betaling ineens van
€ 22.689,01 en door levenslang een bedrag van € 136,13 per maand aan [eiser] te voldoen. Omdat [gedaagde] destijds onder grote financiële druk stond is hij akkoord gegaan met de regeling. De druk vanuit [eiser] was destijds erg groot, onder meer doordat [eiser] beslag had gelegd op het salaris van de echtgenote van [gedaagde]. De vordering is op oneerlijke wijze door [eiser] tot een privéschuld omgezet, terwijl deze in het faillissement van Mintemp B.V. thuishoorde, aldus [gedaagde]. [gedaagde] stelt voorts in financiële onmacht te verkeren en met een slechte gezondheid te kampen, hetgeen hem belemmert in het genereren van inkomsten.
4.2.
Na verwijzing van de onderhavige zaak door de kantonrechter naar deze kamer van de rechtbank, heeft zich namens [gedaagde] een gemachtigde gesteld die bij nadere conclusie en ter comparitie het bestaan, de hoogte en de verschuldigdheid van de vordering bij gebrek aan onderbouwing en bij gebrek aan wetenschap heeft betwist.
4.3.
Voorts doet [gedaagde] een beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van misbruik van omstandigheden althans op grond van dwaling. Subsidiair, indien in rechte zou komen vast te staan dat de betalingsregeling rechtsgeldig tot stand is gekomen, stelt [gedaagde] dat nakoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat [eiser] in mei 2000 van [gedaagde] te vorderen had een bedrag van € 234.493,15 en dat partijen een betalingsregeling zijn overeengekomen inhoudende dat [gedaagde] zich van zijn schuld zou ontdoen door betaling ineens van € 22.689,01 en daarna van een bedrag van € 136,13 per maand. Door [gedaagde] is een en ander immers uitdrukkelijk erkend bij conclusie van antwoord. Een gerechtelijke erkentenis kan ingevolge artikel 154 Rv slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. Zulks is door [gedaagde] echter niet gesteld noch anderszins gebleken. Daarmee staat in rechte vast dat [gedaagde] een schuld aan [eiser] had van € 234.493,15 en dat een betalingsovereenkomst tot stand is gekomen inhoudende een betaling ineens van € 22.689,01 en van € 136,13 per maand.
5.2.
[gedaagde] doet een beroep op de vernietigbaarheid van de betalingsovereenkomst (niet van de geldleningsovereenkomst) op grond van misbruik van omstandigheden, althans op grond van dwaling. Voor een geslaagd beroep op de vernietigbaarheid van de betalingsovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden is vereist dat wordt gesteld - en zonodig bewezen - dat [eiser] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst wist of moest begrijpen dat [gedaagde] door bijzondere omstandigheden werd bewogen tot het aangaan van die overeenkomst en dat [eiser] het tot stand komen van die overeenkomst heeft bevorderd ofschoon hetgeen zij wist of moest begrijpen haar daarvan had behoren te weerhouden.
5.3.
Uitgaande van het bestaan van een geldschuld van [gedaagde] aan [eiser] valt naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] [gedaagde] ervan had behoren te weerhouden met betrekking tot die geldschuld een betalingsregeling te treffen. De door [gedaagde] gestelde omstandigheden zoals (de dreiging van) een beslag op het salaris van zijn echtgenote en het bestaan van andere geldschulden, pleiten juist voor het aangaan van een betalingsovereenkomst en niet ertegen. Van enige benadeling van [gedaagde] door het aangaan van de betalingsovereenkomst is ook niet gebleken. Integendeel: uitgaande van de betalingsregeling zou [gedaagde] bijna 130 jaar lang maandelijks € 136,13 moeten betalen om de volledige schuld (zonder rente!) te voldoen. Nu echter is overeengekomen dat de betalingsverplichting stopt bij overlijden van [gedaagde], zal de betalingsregeling per saldo een (forse) kwijtschelding van een deel van de schuld opleveren.
5.4.
Nu het beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van misbruik van omstandigheden op grond van het voorgaande niet slaagt, komt de rechtbank toe aan het gedane beroep op dwaling. [gedaagde] heeft gesteld dat de betalingsovereenkomst (opnieuw: niet de geldleningsovereenkomst) tot stand is gekomen door een onjuiste voorstelling van zaken, onjuiste inlichtingen, dan wel ongeoorloofd zwijgen door [eiser]. Op dit punt heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet voldaan aan zijn stelplicht. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt immers niet in te zien op welke onjuiste voorstelling van zaken, onjuiste inlichtingen, dan wel ongeoorloofd zwijgen door [eiser] [gedaagde] doelt. [gedaagde] heeft geen feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid welke (onjuiste) voorstelling van zaken [eiser] [gedaagde] heeft gegeven of welke (onjuiste) inlichtingen [eiser] heeft gegeven. Ook is gesteld noch gebleken dat [eiser] heeft gezwegen waar zij diende te spreken. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stellingen met betrekking tot de gestelde dwaling handen en voeten te geven. Nu hij dit heeft nagelaten zal zijn beroep op vernietiging op grond van dwaling niet worden gehonoreerd.
5.5.
Tot slot heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat nakoming van de betalingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft [gedaagde] zijn persoonlijke omstandigheden uiteengezet. [gedaagde] kampt met ernstige gezondheidsproblemen als gevolg waarvan zijn inkomsten zijn gedaald en maandelijkse betaling van € 136,13 niet meer mogelijk is. Voorts heeft [gedaagde] nog een privéschuld uit het faillissement en de liquidatie van de doorgestarte onderneming, op welke schuld hij maandelijks dient af te betalen.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde] als een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW. De rechter moet bij de toepassing van dat artikel de nodige terughoudendheid betrachten. Vereist is dat toepassing van een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel
in de gegeven omstandighedennaar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaaris. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet gebleken. Het enkele feit dat iemand in financieel zwaar weer verkeert kan er niet toe leiden dat hij reeds om die reden niet (meer) aan zijn contractuele betalingsverplichting gehouden kan worden, nu die omstandigheden volgens verkeersopvatting voor risico van [gedaagde] komen.
5.6.
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde] onverkort gehouden is de betalingsovereenkomst van 29 mei 2000 na te komen.
5.7.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de achterstallige termijnen, welke vordering op grond van het voorgaande zondermeer toewijsbaar is, en van de toekomstige termijnen. In het algemeen wordt een vordering slechts toegewezen als de schuld opeisbaar is, hetgeen met de toekomstige termijnen per definitie niet het geval is. Evenwel kan hij die onder een voorwaarde of een tijdsbepaling tot iets is gehouden, ook onder voorwaarde of tijdsbepaling worden veroordeeld (artikel 3:296 lid 2 BW). Wel zal de gerechtigde voldoende belang moeten hebben. [eiser] heeft dienaangaande gesteld dat de onderhavige procedure de derde procedure in relatief korte tijd is ten aanzien van de onderhavige betalingsovereenkomst, waarbij de insteek is om [gedaagde] ertoe te bewegen zijn achterstallige betalingen alsnog te voldoen. Ervaringen uit het verleden leren echter dat daarmee het onderliggende probleem van structurele wanbetaling door [gedaagde] voortduurt en het tegen die achtergrond in de lijn der verwachting ligt dat [eiser] te zijner tijd opnieuw de kantonrechter zal moeten benaderen. [gedaagde] heeft deze stelling niet weersproken. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] voldoende belang heeft bij veroordeling van [gedaagde] onder tijdsbepaling voor de thans nog niet opeisbare betalingstermijnen en zal derhalve beslissen als hierna te melden.
5.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 76,17
- griffierecht totaal 589,00
- salaris advocaat
1.068,00(2 × € 150,00 en 2 × 384,00)
Totaal € 1.733,17

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van de verschuldigde termijnen van 1 oktober 2011 tot en met 1 augustus 2012, zijnde € 1.497,43, alsmede een bedrag van € 136,13 per maand ingaande 1 september 2012 tot aan zijn overlijden, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag telkens vanaf de dag van verschijnen van de verschuldigde termijnen tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.733,17,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst voor zover nodig het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Schreurs-van de Langemheen en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014. [1]

Voetnoten

1.type: JS