In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van mensenhandel. De rechtbank heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging met betrekking tot feit 1, omdat de verdachte op basis van een toezegging van het openbaar ministerie de gerechtvaardigde verwachting had gewekt dat hij niet zou worden vervolgd. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herroeping van de sepotbeslissing rechtvaardigden. De verklaringen van de medeverdachte, die door het openbaar ministerie als nieuw bewijs werden aangedragen, werden door de rechtbank niet als zodanig erkend. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van feit 2, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de bedoeling van de medeverdachte om de betrokken persoon in de prostitutie te brengen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de getuigen en medeverdachten niet voldoende waren om tot een bewezenverklaring van het tweede feit te komen. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid voor verdachten en de noodzaak voor het openbaar ministerie om zorgvuldig om te gaan met sepotbeslissingen en toezeggingen aan verdachten.