In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen de verdachte, die eerder was veroordeeld voor valsheid in geschrift en oplichting. De ontnemingsvordering was ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de officier van justitie een bedrag van € 158.642,41 vorderde, dat de verdachte zou hebben verkregen door middel van de strafbare feiten. Tijdens de zitting op 30 september 2014 werd de verdachte bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. P.A. van Enckevort, en werd de vordering van de officier van justitie besproken. De verdediging voerde aan dat reeds in rechte toegekende vorderingen van derden in mindering moesten worden gebracht op de ontnemingsvordering, aangezien de verdachte al door de civiele rechter was veroordeeld tot terugbetaling aan de gemeente Roermond.
De rechtbank oordeelde dat de ontnemingsvordering moest worden beoordeeld in het licht van de reeds toegekende vorderingen. De civiele rechter had bepaald dat de verdachte een bedrag van € 157.502,34 aan de gemeente moest terugbetalen. De rechtbank besloot dat dit bedrag in mindering moest worden gebracht op de ontnemingsvordering, waardoor het resterende bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 1.140,07. Dit bedrag was gerelateerd aan een vervalste factuur die de verdachte had ingediend bij de gemeente Roermond.
De rechtbank legde de verdachte de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. J.M.E. Kessels als voorzitter. De beslissing werd uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. K. Mahovic, en is openbaar gemaakt.