ECLI:NL:RBLIM:2014:11483

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
03-855017-14
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door een minderjarige verdachte in Maastricht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 december 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 1997, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte was op 9 mei 2014 in Maastricht met een scooter op een slachtoffer ingereden, terwijl hij op de vlucht was voor de politie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met een aanzienlijke snelheid reed en daarbij een aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer heeft aanvaard. De verdachte had ook ongeveer 5,5 gram heroïne bij zich, wat leidde tot de tweede aanklacht. Tijdens de zitting op 15 december 2014 werd de verdachte bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. F.A.G.M. Landerloo, en werd er ook een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid opheffen. De rechtbank legde een voorwaardelijke jeugddetentie van één maand op, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 100 uur, met vervangende jeugddetentie van 50 dagen bij niet-naleving. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de noodzaak van begeleiding door de jeugdreclassering.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Familie en Jeugd
Parketnummer : 03/855017-14
Datum uitspraak : 29 december 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadsvrouw is mr. F.A.G.M. Landerloo, advocaat te Maastricht.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 15 december 2014.
De rechtbank heeft op 15 december 2014 gehoord: de officier van justitie en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw, de ouders en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming Regio Zuidoost Nederland.
Met instemming van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsvrouw heeft de rechtbank bijzondere toestemming verleend aan de zus van de verdachte om de terechtzitting bij te wonen.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat terecht ter zake dat:
1.
hij op of omstreeks 9 mei 2014 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde scooter is ingereden op die [slachtoffer], althans op korte afstand langs die [slachtoffer] is gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 9 mei 2014 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde scooter is ingereden op die [slachtoffer], althans op korte afstand langs die [slachtoffer] is gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 9 mei 2014 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

3.De voorvragen

Bij het onderzoek ter terechtzitting:
  • is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is;
  • is gebleken dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen;
  • zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen;
  • zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
4. De beoordeling van het bewijs [1]
4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het feit 1 primair en feit 2 wettig en overtuigend zijn bewezen.
De officier van justitie voert ten aanzien van feit 1 aan dat voorwaardelijk opzet ziet op het feit dat verdachte het slachtoffer had kunnen raken. De gevolgen daarvan zijn letsel bij, dan wel overlijden van het slachtoffer.
De officier van justitie merkt ten aanzien van feit 2 op dat het niet, zoals de raadsvrouw stelt, ging om een fouillering. Het gaat om artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dat verdachte zou zijn betast in zijn onderbroek komt niet uit het proces-verbaal naar voren. Daarin komt enkel naar voren dat het gaat om een onderzoek aan de kleding waarbij drugs zijn gevonden.
De officier van justitie vordert, mocht de rechtbank een nader onderzoek nodig achten, om de twee verbalisanten daarover ter terechtzitting te horen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw voert ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair aan dat het dossier geen informatie bevat om te kunnen vaststellen dat verdachte voorwaardelijke opzet heeft gehad op de dood of zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer. Zo ontbreekt een verklaring van het slachtoffer in het dossier en zijn, buiten zijn naam, geen andere persoonskenmerken, zoals leeftijd en lichaamsbouw, in het proces-verbaal vermeld.
Voorts bevindt zich in het proces-verbaal geen deskundigenonderzoek, waaruit de snelheid blijkt waarmee verdachte heeft gereden ten tijde van de bijna aanrijding. Tevens kan uit de verklaringen van de verbalisanten en de gehoorde getuigen, niet afgeleid worden op welke afstand verdachte het slachtoffer is gepasseerd en op welke plaats het slachtoffer stond op dat moment. Verder vraagt de raadsvrouw zich af hoe helder het waarnemingsvermogen van de verbalisanten was, nu zij tijdens de achtervolging en het bijna ongeval in een hevige gemoedstoestand verkeerden.
Er kan derhalve niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte het slachtoffer dusdanig rakelings heeft gepasseerd dat hij daarmee de aanmerkelijke kans op de dood of op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. De verdachte dient van feit 1 primair en subsidiair te worden vrijgesproken.
De raadsvrouw voert ten aanzien van feit 2 aan dat zowel de achtervolging door de verbalisanten als de aanhouding van verdachte niets met overtreding van de Opiumwet te maken hebben.
Hulpofficier van justitie (hovj) [hovj] vordert desondanks bij de voorgeleiding van cliënt op basis van artikel 9 van de Opiumwet uitlevering van verdovende middelen. Omdat cliënt gespannen op deze vordering reageert en hij eerder was gevlucht voor de politie geeft de hovj hierop opdracht cliënt te onderzoeken aan zijn kleding conform artikel 56 Sv.
Cliënt verklaart dat de verbalisant vervolgens met zijn hand in zijn onderbroek ging, daar voelde en dat toen de verdovende middelen zijn aangetroffen.
De raadsvrouw is van mening dat deze handelwijze is aan te merken als een onderzoek aan het lichaam. Voor een onderzoek aan het lichaam was geen aanleiding nu er geen sprake was van ernstige bezwaren tegen cliënt aangaande overtreding van de Opiumwet. Het onderzoek aan het lichaam is derhalve onrechtmatig geweest.
De raadsvrouw is van mening dat het in casu geschonden voorschrift (artikel 56, eerste lid, Sv) een belangrijk voorschrift is, omdat hierin wordt bepaald onder welke voorwaarden de hovj een verdachte aan de kleding en aan het lichaam van een verdachte mag onderzoeken.
In casu is op dit belangrijke voorschrift een grove inbreuk gemaakt door in de onderbroek van een minderjarige te voelen waarbij zijn geslachtsdeel en billen werden betast. Een grotere inbreuk op de privacy is welhaast ondenkbaar. Cliënt heeft hierdoor eveneens nadeel ondervonden. Zijn geslachtsdeel en billen zijn tegen zijn wil betast door een hem volstrekt vreemde volwassene. Tegen de achtergrond van zijn culturele en persoonlijke levenssfeer (Turkse afkomst, minderjarig en nog maagd) is dit door hem als zeer beledigend, schaamtevol, oneervol en vervelend ervaren. Met het betasten van het geslachtsdeel en de billen is eveneens inbreuk gemaakt op artikel 11 van de Grondwet (onaantastbaarheid van het lichaam) alsmede op artikel 8 EVRM.
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat aan de voorwaarden om rechtsgevolgen te verbinden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv is voldaan. De raadsvrouw is van mening dat bewijsuitsluiting moet volgen. Er is immers een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate geschonden, terwijl als gevolg daarvan bewijsmateriaal is verkregen. Toepassing van bewijsuitsluiting wordt ook noodzakelijk geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen, waardoor een krachtige stimulans ontstaat tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. De aangetroffen 5,5 gram heroïne dient dan ook van het bewijs te worden uitgesloten en verdachte dient van feit 2 te worden vrijgesproken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
De verweren
De rechtbank is ten aanzien van feit 1, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, van oordeel dat uit de hierna vermelde bewijsmiddelen kan worden geconcludeerd dat verdachte bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat hij in botsing zou komen met het slachtoffer en dat het slachtoffer als gevolg van die botsing zou komen te overlijden of zwaar gewond zou raken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op de vlucht slaat als hij de politie ziet en dat hij met zijn 125cc motorscooter door de straten van een woonwijk in Maastricht en daarnaast over trappen en grasveldjes rijdt. De rechtbank gaat er gelet op de verklaringen van de verbalisanten en de getuigen van uit dat dit in ieder geval met een aanzienlijke snelheid ging. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte aan een staandehouding door de politie wilde ontkomen, dat verdachte reed op een motorscooter en dat de politie tijdens de achtervolging snelheden tussen de 50 en 100 km/h - afgelezen op de snelheidsmeter van het dienstvoertuig - heeft gereden. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat verdachte met een aanzienlijke snelheid heeft gereden.
Daarnaast is naar eigen zeggen van de verdachte op enig moment een band van de motorscooter lek geraakt. De rechtbank vindt daarin bevestiging in de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] die verklaart dat hij aan de manier waarop verdachte de bochten nam, zag dat verdachte bijna geen controle meer had over de motorscooter. Voorts verklaart verbalisant [verbalisant 1] dat verdachte rijdende op de Silexstraat een stuurbeweging naar links maakte om linksaf de Kristalstraat in te rijden, maar op het laatste moment koos om rechtdoor te rijden, waarbij verdachte behoorlijk accelereerde, de stoep opreed, los kwam van zijn zadel, de macht over het stuur verloor en af reed op een klein jongetje dat ternauwernood aan de kant kon springen. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat verdachte op het jongetje is ingereden, terwijl hij weinig controle had over zijn motorscooter. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het om een klein jongetje in de leeftijd van 5 tot 8 jaar ging, dat aangemerkt kan worden als een kwetsbare verkeersdeelnemer.
Gelet op bovenstaande acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij bewust naar links stuurde om een aanrijding met het slachtoffer te voorkomen niet geloofwaardig. Onder de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden heeft verdachte zich door zijn handelen willens en wetens blootgesteld aan het risico dat het slachtoffer als gevolg van een botsing met de motorscooter zou overlijden, met dien verstande dat hij de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard en op de koop toe genomen heeft.
De rechtbank overweegt ter zake het door de raadsvrouw gevoerde verweer ten aanzien van feit 2 als volgt.
Op grond van artikel 56 eerste lid Sv kan de hovj voor wie een aangehouden verdachte wordt geleid, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze aan zijn lichaam of kleding zal worden onderzocht. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of er tegen de aangehouden verdachte voldoende ernstige bezwaren bestonden om in het belang van het onderzoek een onderzoek aan kleding en lichaam te doen plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. Zij overweegt daartoe dat verdachte na zijn aanhouding wordt voorgeleid aan hovj [hovj] [2] , die van de collega’s die de aanhouding hebben verricht hoort dat verdachte reed op een motorscooter en bij het zien van de politie is weggevlucht. Dit gebeurt in een wijk waar men veelvuldig overlast heeft van jongeren gezeten op scooters die mogelijk handelen in verdovende middelen. Voorts had de hovj van het DOEN-team (Drugs Overlast Effe Niet) vernomen [3] dat het team meerdere malen achter deze scooter had aangereden nadat zij een drugdeal vanaf deze scooter hadden geconstateerd [4] . De hovj vordert vervolgens op grond van deze informatie op basis van artikel 9 van de Opiumwet aan verdachte om uitlevering van eventueel in zijn bezit zijnde verdovende middelen. Verdachte antwoordt, ook na herhaling van de vordering, dat hij geen verdovende middelen voorhanden heeft. De hovj ziet dat verdachte daarbij gespannen overkomt. Deze constatering in combinatie met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden deden de hovj besluiten om opdracht te geven om verdachte op grond van artikel 56 Sv aan de kleding te onderzoeken [5] . De hovj relateert vervolgens dat tijdens een onderzoek aan het lichaam [6] verdachte meerdere bolletjes - qua samenstelling en kleur op heroïne gelijkende stof - in zijn onderbroek had zitten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat op grond van de vooromschreven bevindingen tijdens de voorgeleiding aan de hovj [hovj], deze voldoende informatie had op grond waarvan hij [verdachte] mocht aanmerken als verdachte terzake vermoedelijke overtreding van de Opiumwet en dat op grond daarvan de vordering uitlevering als bedoeld in artikel 9 Opiumwet aan verdachte mocht worden gedaan. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de reactie van de verdachte op de vordering van de hovj, binnen de context van de verdenking, aanleiding mocht geven om ernstige bezwaren terzake van de aangehouden verdachte aan te nemen en te bepalen dat de verdachte in het belang van het onderzoek op grond van artikel 56 Sv aan de kleding en aan het lichaam mocht worden onderzocht. Dat hovj [hovj] in zijn proces-verbaal van bevindingen slechts spreekt over een onderzoek aan de kleding doet daar niet aan af. Immers in voornoemd artikel heeft de wetgever geen onderscheid gemaakt in de gronden om tot een onderzoek aan de kleding dan wel aan het lichaam over te gaan. Het bestaan van ernstige bezwaren is daarvoor voldoende.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer van de raadsvrouw.
4.3.2.
Het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven (hierna) vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De bevindingen van de verbalisant [verbalisant 1] [7] :
Op 9 mei 2014 omstreeks 16.41 uur zag ik dat een scooter ons tegemoet kwam rijden vanaf het Malpertuisplein. Ik zag dat de bestuurder bij het zien van ons opvallend politievoertuig een abrupte stuurbeweging maakte en zijn scooter keerde. Ik zag dat het een groene motorscooter [merk motorscooter] betrof. Ik zag dat er geen kentekenplaat op deze motorscooter was bevestigd. Ik zag dat de bestuurder geen helm droeg. Ik zei tegen collega [verbalisant 2] dat ik deze bestuurder wilde controleren op basis van de Wegenverkeerswet 1994. Ik zag dat de bestuurder het Malpertuisplein op reed en bleef staan bij de onderdoorgang aan de Cantecleerstraat. Collega [verbalisant 2] reed in de richting van de Cantecleerstraat in de richting van deze scooter. Ik zag dat hij (de rechtbank leest: de bestuurder van de scooter) weer terugreed richting Malpertuisstraat, waarop collega [verbalisant 2] ook weer deze richting opreed. Vervolgens reed de bestuurder van de motorscooter weer terug richting de onderdoorgang aan de Cantecleerstraat, tussen de paaltjes door, waarna hij wegreed in de richting van het Van der Vennepark. Ik zag dat naast hem nog een andere scooter reed, zwart van kleur. Het is mij ambtshalve bekend dat dit soort motorscooters veelal gebruikt worden bij diverse misdrijven, waaronder inbraken, druggerelateerde feiten, straatroven etc. Veelal blijkt dat deze motorscooters van diefstal afkomstig zijn. Ik zag dat de bestuurder van de groene [merk motorscooter] het gras overstak en de Via Regia overstak richting de Dousbergweg. Ik zag dat de bestuurder van de zwarte motorscooter afboog en richting Belgische grens reed. Collega [verbalisant 2] reed over het gras achter de groene motorscooter aan. Collega [verbalisant 2] stelde hierbij de optische en geluidssignalen alsmede de stoptransparant van ons dienstvoertuig in werking.
Collega [verbalisant 2] reed vlak achter de motorscooter. Ik zag dat de bestuurder aanstalten maakte om linksaf te slaan, de Kristalstraat in, ik zag dat hij ook al een stuurbeweging naar links maakte. Ik ben zelf motorrijder voor de politie eenheid Limburg, basisteam Maastricht. Ik zag aan de manier waarop de bestuurder de bochten nam dat hij bijna geen controle meer had over de motorscooter. Ik kon dit met name zien aan de snelheden waarmee de bestuurder de bochten nam en de manier waarop de bestuurder de bochten uit gereden kwam. Ik zag dat de bestuurder op het laatste moment ervoor koos om rechtdoor te rijden. Hierbij accelereerde hij behoorlijk waardoor hij wederom enkele meters op ons dienstvoertuig uit liep. Ik zag dat hij het trottoir op reed op de hoek Silexstraat/Kristalstraat. Ik zag dat hij met zijn lichaam los van het scooterzadel kwam en de macht over het stuur verloor. Ik zag dat hij op een klein jongetje afreed en ik zag dat dit jongetje ternauwernood aan de kant kon springen, achter een elektriciteitskastje, om te voorkomen dat hij werd aangereden door de motorscooter. Ik zag dat de bestuurder dit jongetje rakelings passeerde. Vervolgens reed de bestuurder van de motorscooter rechtdoor over het grasveld en kwam ten val tegen een ijzeren hekwerk in het gras.
De bevindingen van de verbalisant [verbalisant 2] [8] :
Ik verplaatste mij in een opvallend, vierwielig politievoertuig en was tevens bestuurder van dit voertuig. Ik reed samen met mijn collega [verbalisant 1]. Vanwege paaltjes in de grond was het voor ons niet mogelijk bij de onderdoorgang aan de Cantecleerstraat te komen. Ik besloot de achtervolging in te zetten. Ik koos ervoor de groene [merk motorscooter] te blijven achtervolgen en ik reed over het gras achter hem aan. Ik stelde hierbij de optische geluidssignalen alsmede de stoptransparant van ons dienstvoertuig in werking. Ik zag dat de bestuurder de Dousbergweg opreed waarna hij door de groenvoorziening het talud opreed dat uitkwam op de Majolicastraat. Ik reed eveneens door deze groenvoorziening en zag dat de bestuurder van de motorscooter vanaf de Majolicastraat de Granietstraat inreed. Hier reed hij de woonwijk Pottenberg in. Ik zag dat hij een aantal traptreden opreed en dat hij hierbij bijna de macht over het stuur verloor, loskwam van het zadel en van de weg. Vanaf de Silexstraat reed de bestuurder rechtsaf de Kristalstraat in, vervolgens sloeg hij linksaf de Keramieksingel in. Ik zag dat hij meteen weer linksaf sloeg, de Bokaalstraat in. Vanuit de Bokaalstraat sloeg de bestuurder linksaf de Silexstraat in. De snelheden gedurende deze achtervolging lagen tot nu toe tussen de 50 en de 100 km/h. Ik kon deze snelheden aflezen van de snelheidsmeter van mijn dienstvoertuig. Ik reed vlak achter de motorscooter. Ik zag dat hij aanstalten maakte om linksaf te slaan, de Kristalstraat in. Ik zag dat hij een stuurbeweging naar links maakte. Ik zag dat hij er op het laatste moment voor koos om rechtdoor te rijden en zag dat hij het trottoir op de hoek van de Silexstraat/Kristalstraat opreed. De snelheid waarmee hij dat deed bedroeg 40 tot 50 km/h. Ik zag dat op deze hoek kleine kinderen aan het spelen waren op het grasveld en het trottoir. Ik zag dat hij de trottoirband opreed, met zijn lichaam los kwam van het scooterzadel en de macht over het stuur verloor. Ik zag dat hij op een klein jongetje afreed en ik zag dat dit jongetje ternauwernood aan de kant kon springen. Ik zag dat de bestuurder van de motorscooter dit jongetjes rakelings passeerde. Vervolgens reed de bestuurder van de motorscooter rechtdoor over het grasveld en kwam ten val tegen een ijzeren hekwerk in het gras.
De waarneming van de rechtbankop foto 4 en 5 [9] dat de motorscooter op de rechterzijde tegen een hekje aan ligt.
De verklaring van getuige [getuige 1] [10] :
Ik zag dat de scooter over de rijbaan reed en al slingerend en met hoge snelheid aangereden kwam over de Silexstraat. Ik kan niet inschatten welke snelheid die scooter reed, maar hij reed in mijn beleving wel veel te hard. De scooter werd op korte afstand gevolg door de politieauto.
Ik zag toen dat er voor onze woning op een aldaar geleden grasveldje een kind stond met zijn gezicht naar de hoek van de Silexstraat en de Kristalstraat.
Op enig moment zag ik eerder genoemde scooter weer hard aangereden komen. Ik zag dat de scooter daarbij het kind aan zijn linkerzijde en op zeer korte afstand voorbij reed. Volgens mij zaten daar echt maar enkele centimeters tussen.
Ik heb alles goed kunnen zien vanuit de slaapkamer van mijn broer die zich ongeveer 3 tot 4 meter vanaf de grond bevindt.
De verklaring van getuige [getuige 2] [11] :
Die scooter reed erg hard. Ik zag een jongetje op de stoep staan en ik zag dat de scooter recht op dat jongetje afreed net alsof hij die jongen kapot wilde rijden. Ik zag dat dit jongetje naar de scooter keek en opzij sprong.
De verklaring van verbalisant [hovj] [12] :
Op 9 mei 2014 was ik belast met een Hulp-Officier van Justitie dienst in het Bureau van Politie te Maastricht. Om 17.00 uur werd voor mij geleid een verdachte genaamd [verdachte], die was aangehouden ter zake overtreding van artikel 5 Wegenverkeerswet en artikel 287 in verband met artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Ik vernam van de collega’s die deze verdachte van de plaats van aanhouding hadden overgebracht, dat deze verdachte op een motorscooter had gereden en bij het zien van de opvallende patrouille van de politie, op deze motorscooter was weggevlucht/weggereden. In de wijk waarin het Malpertuisplein is gelegen (straat alwaar de opvallende patrouille verdachte had waargenomen) heeft men veelvuldig overlast van jongeren gezeten op scooters die mogelijk handelen in verdovende middelen.
Nadat ik de verdachte had voorgeleid, werd door mij verbalisant op grond van artikel 9 van de Opiumwet de uitlevering gevorderd van eventueel in zijn bezit zijnde verdovende middelen.
De verdachte [verdachte] antwoordde hierop dat hij geen verdovende middelen voorhanden had. Ik merk op dat ik [verdachte] nadrukkelijk mededeelde dat, indien wij toch verdovende middelen zouden aantreffen tijdens een fouillering, dat hij zich dan schuldig zou maken aan een misdrijf. Ook nu volhardde verdachte [verdachte] in zijn eerdere verklaring en deelde mede dat hij geen verdovende middelen voorhanden had. Verdachte kwam hierbij “gespannen” over.
Naar aanleiding van vorenstaande, het vluchten voor een opvallende politie patrouille alsmede zijn “gespannen” gedrag tijdens het antwoord op de vraag of hij verdovende
middelen voorhanden had, gaf ik opdracht om verdachte [verdachte] op grond van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering aan diens kleding te onderzoeken.
Tijdens dit onderzoek aan de kleding werd in de onderbroek van de verdachte een pakje met papieren zakdoekjes aangetroffen. In dit pakje bleken een 4 tal bolletjes met poeder te zitten, vermoedelijk heroïne, die in beslaggenomen werden.
De verklaring van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] [13] :
Op vrijdag 9 mei 2014 omstreeks 15.30 uur zagen wij op de Bilserbaan te Maastricht een motorscooter rijden van het merk [merk motorscooter], kleur groen. Wij zagen dat die motorscooter niet voorzien was van een kentekenplaat. Een motorscooter [merk motorscooter], kleur groen en welke niet voorzien is van een kentekenplaat is door ons vaker waargenomen bij deals van verdovende middelen. Alle waarnemingen van deze motorscooter werden gedaan in of om het Van der Vennepark.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting [14] :
Ik ben niet gestopt voor de politie want ze reden zo hard, met sirene en lampen aan. Voordat ik de stoep op ging, stuurde ik al naar links om de jongen te ontwijken. Ik probeerde er het beste van te maken. Ik kon nog wel sturen, ik kwam neer op het gras en dat was heel glad. Ik ging niet echt op het elektriciteitskastje af. Ik ging links langs de kastjes. Ik wilde eigenlijk naar links gaan, maar ik had een platte achterband dus ik kon niet naar links sturen. De scooter ging als het ware voor me uit, omdat het glad was op het gras. De scooter en ik kwamen tegen het hekje aan.
Ik kon dus niet zomaar remmen, want dan zou ik tegen de politieauto aan zitten.
Tijdens de voorgeleiding was ik gespannen vanwege het voorval, niet vanwege de drugs. Ik was de drugs helemaal vergeten, omdat zij spraken over een poging doodslag. Er schoot van alles door mijn hoofd. Toen zij vroegen of ik iets bij me had, was ik het echt vergeten. Ik had het pakje in mijn onderbroek gedaan, voor het geval dat het drugs zou zijn. Ik had het onder mijn geslachtsdeel zitten. Toen wist ik wel weer dat ik er een pakketje in mijn onderbroek zat. Ik heb het niet gezegd, want ik hoopte dat ze het niet zouden vinden.
De verklaring van verdachte bij de politie [15] :
De knieschijf van mijn rechterknie is gebroken.
De kennisgeving van de inbeslagname van de verdovende middelen [16] :
Op 9 mei 2014 werden onder beslagene [verdachte] inbeslaggenomen:
4 bollen verdovende middelen (heroïne), totaal 5,5 gram bruto.
Volgnummer 2: 1 monster verdovende middelen (heroïne), spoor identificatienummer AADP2438NL
Volgnummer 3: 1 monster verdovende middelen (heroïne), spoor identificatienummer AADP2439NL
De resultaten van het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut [17] :
Resultaten en conclusie
Kenmerk Omschrijving conclusie
AADP2438NL monster beide poeder bevat heroïne
AADP2439NL monster beige poeder bevat heroïne
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1.
hij op 9 mei 2014 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde scooter is ingereden op die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 9 mei 2014 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5,5 gram heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie

5.1.
De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
5.2.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op de navolgende strafbare misdrijven:
Ten aanzien van feit 1 primair:
Poging tot doodslag.
Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 287 in verband met artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van feit 2:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet.

6.De strafbaarheid van verdachte

De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die verdachtes strafbaarheid opheft.

7.De oplegging van straf en/of maatregel

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaar met als bijzondere voorwaarde dat verdachte zal worden begeleid door de jeugdreclassering. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte een werkstraf op te leggen van 150 uur, subsidiair 75 dagen vervangende jeugddetentie.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd, voor zover de rechtbank tot een veroordeling komt, dat kan worden volstaan met een deels voorwaardelijke taakstraf, met als bijzondere voorwaarde begeleiding door de jeugdreclassering.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en het aanwezig hebben van heroïne. Verdachte bevindt zich in een wijk waar veelvuldig wordt gehandeld in verdovende middelen door jongeren die gebruikmaken van een motorscooter, gelijk aan die waar verdachte op rijdt. Verdachte heeft in zijn onderbroek een hoeveelheid heroïne en slaat op de vlucht als hij de politie ziet. Gedurende de achtervolging door de politie rijdt verdachte met grote snelheid door de straten, over fietspaden, trappen en grasvelden van Maastricht om aan de politie te komen. Verdachte heeft daarbij geenszins oog voor het gevaar dat hij daarmee veroorzaakt voor de mogelijk op die plaatsen aanwezige personen. Verdachte kiest er op geen enkel moment voor om zijn vlucht te staken en zo het gevaar voor deze personen weg te nemen. Verdachte denkt daarbij alleen aan zichzelf. Tijdens de vlucht raakt een band van zijn motorscooter lek, waardoor de motorscooter minder goed bestuurbaar wordt. Ook dan nog kiest verdachte ervoor om zijn vlucht voort te zetten, met als gevolg dat hij op een gegeven moment een bocht mist en inrijdt op een klein kind dat ternauwernood opzij kan springen voor de scooter die hem vervolgens rakelings passeert.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij zijn eigen belang voorop heeft gesteld en daarbij het gevaar dat hij heeft veroorzaakt op de koop toe genomen heeft.
Verdachte heeft door zijn rijgedrag in de (woon)wijk voor gevaar gezorgd, terwijl de zich daar bevindende personen zich juist daar veilig moeten kunnen voelen.
Hoewel verdachte, hetgeen de rechtbank toejuicht, al vanaf het begin actie heeft ondernomen om met (de ouders van) het slachtoffer in gesprek te komen, laat hij op de terechtzitting vooral een ontkennende houding zien voor wat betreft het dealen van drugs in de wijk, terwijl de aanwijzingen daarvoor wel in die richting wijzen. Voorts vraagt verdachte voortdurend aandacht voor het onrecht dat de politie hem heeft aangedaan bij zijn arrestatie. Het zou verdachte sieren, vooral voor zichzelf, dat hij zou durven erkennen dat hij op een verkeerde manier bezig is. Dit ook om een verder afdrijven naar het criminele milieu te voorkomen. De rechtbank is met de raad voor de kinderbescherming van oordeel dat verdachte dat niet alleen kan en dat hij daarbij de begeleiding van de jeugdreclassering nodig zal hebben. De rechtbank zal die dan ook opleggen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft de rechtbank mede gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank mede gelet op de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 november 2014, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld.
In het bijzonder gelet op de omstandigheid dat verdachte niet eerder met justitie in Nederland in aanraking is geweest acht de rechtbank geen onvoorwaardelijke maar een voorwaardelijke jeugddetentie van, in afwijking van hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd, één maand passend en geboden.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid een gepaste bestraffing vormt en in dit geval een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De rechtbank zal het aantal te werken uren onbetaalde arbeid stellen op 100 uren en bevelen dat, voor het geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 50 dagen en bevelen dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering of voorlopige hechtenis doorgebracht (twee dagen), bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht en bepaalt dat de aftrek aldus zal geschieden dat tegenover één dag inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis welke verdachte heeft ondergaan twee uren taakstraf worden gesteld.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen: 27, 45, 77a, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 91 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen, zoals hierboven onder 4.4. is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd.
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5.2. is omschreven;
  • verklaart verdachte strafbaar.
Straffen
- veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentie van 1 maand;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte voor het einde van
een proeftijd van twee jaar de algemene voorwaarde(n) of de bijzondere voorwaarde(n) heeft overtreden;
- bepaalt dat de voorwaardelijk opgelegde straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van voormelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde, dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg in Limburg, afdeling Jeugdreclassering, met opdracht aan die instelling overeenkomstig artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht;
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 100 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
50 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht (twee dagen) in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf, naar rato van twee uur per dag;
- verstaat dat de werkstraf uiterlijk 1 jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid.
Vonnis gewezen door mrs. C.A.M. Schaap-Meulemeester, S.A.M.C. van de Winkel en
J.C. Sluymer, allen kinderrechter, van wie mr. J.C. Sluymer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M. Verhey als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 29 december 2014.
Buiten staat
Mr. Van de Winkel en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering in de voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de politie Limburg-Zuid opgemaakte proces-verbaal, genummerd 2014051637 d.d. 14 mei 2014 en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering.
2.Pagina 42.
3.Pagina 17, onder voorgeleiding.
4.Pagina 30.
5.Pagina 42.
6.Pagina 17.
7.Pagina 23 en 24.
8.Pagina 19 en 20.
9.Pagina 27.
10.Pagina 65 tot en met 70.
11.Pagina 75 en 76.
12.Pagina 42.
13.Pagina 30.
14.Proces-verbaal van de terechtzitting van 15 december 2014.
15.Pagina 53.
16.Pagina 82-83.
17.Rapport van het NFI d.d. 26 mei 2014.