De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder op 24 februari 2014 alsnog een reëel besluit heeft genomen op het bezwaarschrift van eiser van 4 juli 2013. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep van eiser voor zover dit betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op het voornoemde bezwaar. Door eiser is een dergelijk belang overigens ook niet gesteld. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder met het bestreden besluit aan eiser de maximale dwangsom heeft toegekend, zoals bedoeld in artikel 4:17, in verbinding met artikel 4:18 van de Awb. De rechtbank zal gelet op het bovenstaande het beroep van eiser, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, niet-ontvankelijk verklaren.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat met het bestreden besluit niet aan het bezwaar van eiser tegemoet wordt gekomen, zodat op grond van het bepaalde in artikel 6:20 van de Awb het beroep thans wordt geacht (mede) gericht te zijn tegen dit besluit.
Eiser was werkzaam als aspirant niveau 4 bij de politieregio Limburg Zuid. Op 29 maart 2013 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt hem eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 89, vierde lid, van het Barp. Verweerder heeft aan dit voornemen het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft in een reisdeclaratie, opgemaakt op 31 augustus 2012, kosten gedeclareerd voor dienstreizen, gemaakt op 16, 20, 23, 27 en 30 augustus 2012, tussen zijn woning en de politieacademie in Ossendrecht. Deze declaratie is door de salarisadministratie aan eiser uitbetaald. Vervolgens is echter gebleken dat eiser gedurende de bovengenoemde dienstreizen telkens samen heeft gereden met een medestudent, genaamd [medestudent 1], terwijl zowel eiser als deze medestudent de dienstreizen declareerden alsof zij afzonderlijk gereden hadden. Gedurende het verhoor door bureau interne zaken op 18 december 2012 heeft eiser erkend dat hij van de vijf gemaakte dienstreizen slechts twee of drie maal zelf gereden heeft. Ook heeft eiser gedurende dit gehoor erkend dat zijn declaratie niet in overeenstemming met het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie (Besluit) is opgemaakt en heeft hij aangegeven dat het een stomme fout is geweest. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het gedrag van eiser valt aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Immers, eiser heeft ten minste twee of drie dienstreizen gedeclareerd terwijl hij niet zelf gereden heeft, met de bedoeling hier geldelijk voordeel uit te halen. Volgens verweerder is eiser door de afdeling P&O bij de aanvang van de politieopleiding gewezen op de regels omtrent het declareren van dienstreizen. Daarnaast is hij hier nogmaals op gewezen bij de aanvang van de opleiding in Ossendrecht. Ten slotte blijkt uit de verklaring van medestudent [medestudent 2] dat hij eiser erop heeft gewezen dat zijn manier van declareren niet volgens de regels was en dat dit hem zijn baan kon kosten. Volgens verweerder is met de bovenstaande geconstateerde feiten voldoende vast komen te staan dat eiser niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de politiedienst wordt vereist.
De door eiser ingediende zienswijze heeft geen verandering gebracht in bovengenoemd voornemen. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 juni 2013.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder – conform en met verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie van 17 februari 2014 – het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en betoogt daartoe
– samengevat weergegeven – het volgende.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een willens en wetens foutief opgemaakte declaratie. Hij heeft nooit erkend dat hij opzettelijk de declaratie over augustus valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk van geldelijk gewin. Dit kan volgens hem ook niet worden afgeleid uit het verhoor van 18 december 2012.
Ten tijde van het opmaken van de declaratie bestond er veel onduidelijkheid over hoe declaraties moesten worden ingevuld en wanneer men wel of niet diende te declareren. Pas achteraf – na het inleveren van de declaratie – werd deze duidelijkheid geboden door middel van de e-mail van 31 oktober 2012. Bij de aanvang van de politieopleiding of anderszins vóór deze e-mail is nooit medegedeeld wat de juiste procedure is omtrent het declareren van dienstreizen. De onduidelijkheid is onder meer veroorzaakt door de e-mail van 2 februari 2012, waarin werd aangegeven dat “alle carpoolers alle ritten naar de politieacademie [mogen] declareren, ongeacht of hij/zij daadwerkelijk gereden heeft”. Ook de locatie Ossendrecht betreft een (onderdeel van de) politieacademie. Eiser heeft zodoende deze e-mail als leidend mogen beschouwen. Daarnaast bestaan er onduidelijkheden in zoverre dat in het Besluit nergens wordt uitgelegd wat de juiste handelswijze is met betrekking tot carpoolen. Volgens verweerder mag de term “eigen vervoer”, zoals gebezigd in het Besluit, niet worden uitgelegd als het meerijden met een ander. In het Besluit wordt deze term ook gebezigd in het kader van woon-werkverkeer. Bijna alle studenten declareerden in het kader van woon-werkverkeer echter hun reiskosten terwijl er gecarpoold werd. Indien dit niet is toegestaan betekent dit dat ofwel alle aspiranten ongeschikt blijken voor de politieopleiding, ofwel dat de fout dan wel onduidelijkheid aan de kant van de organisatie ligt. Eiser kan in ieder geval niet voor de onduidelijkheid en gemaakte fouten verantwoordelijk worden gehouden. Er is geen sprake geweest van plichtsverzuim.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat er geen consequenties kunnen worden verbonden aan zijn verklaring in het verhoor van 18 december 2012, inhoudende dat zijn declaratie niet strookt met het Besluit. Eiser kreeg pas tijdens het verhoor te horen dat alleen gedeclareerd mocht worden wanneer er zelf gereden was. Daarop heeft eiser aangegeven dat zijn declaratie dan niet helemaal klopte. Hieruit blijkt geen willens en wetens foutief handelen; enkel onwetendheid. Eiser is van mening dat verweerder met onzorgvuldigheid en vooringenomenheid heeft gehandeld door de woorden die eiser in een bepaalde context heeft gezegd op een andere wijze te benaderen en door het onderzoek in een richting te sturen die niet strookt met de werkelijke gang van zaken. Het ernstige plichtsverzuim, zoals gesteld door verweerder, wordt enkel gemotiveerd door onjuistheden, zoals zijn foutief gelezen afgelegde verklaring, en met een verdoezeling van verweerders onduidelijke communicatie omtrent de wijze van declareren. Eiser heeft meermaals gedurende het onderzoek aangegeven dat deze onduidelijkheid er was. Hiertoe heeft eiser zelfs contact gezocht met zijn docent aan de politieacademie te Eindhoven, [docent]. Ook hij gaf aan dat er onduidelijkheden waren voor wat betreft het juist declareren. In tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt heeft deze docent echter nooit de waarschuwing geuit dat enkel de bestuurder van de auto mocht declareren. Verweerder had getuigen moeten horen die ook kampten met de onduidelijkheden. Nu is er slechts uitgegaan van één enkele verklaring; die van medestudent [medestudent 2]. Deze persoon had echter voor het onderzoek reeds geen goede verstandhouding met eiser. Dit is bekend binnen de organisatie. Door enkel deze persoon te horen heeft verweerder niet met voldoende objectiviteit en zorgvuldigheid gehandeld.
Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat uit het onjuist declareren geen ongeschiktheid voor de politiedienst kan worden geconcludeerd. Het niet beschikken over eigenschappen, mentaliteit en instelling die nodig zijn voor de uitoefening van de functie wordt nergens onderbouwd. Eiser had ingelicht moeten worden over de gemaakte fout en had de kans moeten krijgen om aan een eventuele ongeschiktheid te werken. Thans is er geen sprake van evenredigheid tussen het vergrijp en de consequentie. Hiertoe verwijst eiser naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 15 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010: BM2246).
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 89, vierde lid, van het Barp, zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kan aan de aspirant die gedurende de initiële opleiding niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, eervol ontslag worden verleend.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet ongeschiktheid – zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn – worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Daarbij is tevens van belang of de betrokkene tijdig met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en de mogelijkheid en tijd heeft gehad zich te verbeteren.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de aard van het politiewerk en het noodzakelijk vertrouwen in het politiekorps met zich brengen dat hoge eisen gesteld worden aan de integriteit en betrouwbaarheid van politieambtenaren. In geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de gestelde eisen en verwachtingen. De rechtbank constateert in dit verband dat niet tussen partijen in geschil is dat eiser zijn dienstreis declaratie van 31 augustus 2012 foutief en in strijd met het Besluit heeft opgemaakt. De in geding zijnde vraag is of eiser deze fout kan worden toegerekend en, zo ja, of op grond hiervan geconcludeerd kan worden dat eiser ongeschikt is voor de politiedienst.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser niet worden gevolgd in zijn betoog dat er sprake was van een dermate grote onduidelijkheid met betrekking tot de juiste wijze van declareren dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gemaakte fout. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
De overgelegde e-mail van 30 mei 2012 bevat de volgende tekst:
“Beste studenten die dit betreft, Van de academie hebben wij vernomen, dat een aantal van jullie hun schietinstructie in Ossendrecht zal krijgen. Jullie mogen deze reis als dienstreis declareren vanaf jullie woonplaats.Ons dringend verzoek aan jullie is om zoveel als mogelijk te carpoolen!!”.
Uit deze e-mail, die bij eiser bekend was, volgt dat er bij de reis naar Ossendrecht sprake was van een dienstreis en dat het niet ging om woon-werkverkeer. Reeds op grond hiervan is duidelijk dat de door eiser aangehaalde e-mail van 2 februari 2012 in het onderhavige geval toepassing mist. Deze zag immers enkel op woon-werkverkeer. Voorts kan uit de e-mail van 30 mei 2012 worden opgemaakt dat het geenszins de bedoeling was dat ‘dubbel’ gedeclareerd mocht worden bij carpoolen. Anders zou de daarin vermelde dikgedrukte zin geen doel dienen. Daarnaast bevat het Besluit naar het oordeel van de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen eiser betoogt, geen onduidelijkheden met betrekking tot het declareren van dienstreizen. Artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit vermeldt immers dat er enkel sprake kan zijn van een vergoeding van € 0,28 per afgelegde kilometer voor het gebruik van een
eigenmotorvoertuig.
Reeds op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het onaannemelijk is dat eiser er geheel niet van op de hoogte was dat hij foutief en in strijd met het Besluit declareerde. Dit kan bovendien ook uit de declaratie zelf worden opgemaakt. Op 13 augustus 2012 heeft eiser immers ook gecarpoold, samen met [medestudent 1] en [medestudent 2]. Voor deze datum heeft eiser enkel de gemaakte kosten voor het vervoer naar de carpoolopstapplaats gedeclareerd, met daarbij de toelichting: “Schietonderwijs Ossendrecht carpool”. Kennelijk wist eiser wat de juiste wijze van declareren was. Desondanks heeft hij ervoor gekozen om bij de later gemaakte dienstreizen enkel te vermelden: “Schietonderwijs Ossendrecht eigen vervoer”. De ter zitting door eiser hiervoor geboden verklaring, inhoudende dat er ten tijde van de eerste declaratie bij hem nog onduidelijkheid heerste terwijl hij later dacht dat hij ook bij carpoolen mocht declareren, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft immers niet duidelijk gemaakt waardoor deze duidelijkheid ineens werd veroorzaakt. Daarnaast valt niet in te zien waarom eiser, indien hij dacht dat hij ook bij carpoolen zelf mocht declareren, niet de rest van de maand dezelfde toelichting als bij de declaratie van 13 augustus 2012 heeft gebezigd. Het komt de rechtbank dan ook voor dat eiser heeft geprobeerd de onjuiste declaraties te verdoezelen met de gegeven toelichtingen.
Ten slotte vindt de rechtbank steun voor zijn oordeel in de verklaringen van eiser, afgelegd tijdens het verhoor van 18 december 2012. Als eiser gedurende dit verhoor wordt gevraagd of hij zijn declaratie heeft opgemaakt in overeenstemming met het Besluit antwoordt hij immers meteen: “Nee, omdat ik twee of drie keer niet zelf heb gereden”. Eiser wist onmiddellijk waar het over ging. Voorts kan de erkenning van eiser gedurende dit verhoor dat hij stom is geweest naar het oordeel van de rechtbank enkel worden opgevat in die zin dat hij ervan op de hoogte was dat het niet was toegestaan om te declareren zoals hij deed en dat het stom van hem was om dit toch te doen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verhoor niet deugdelijk en zorgvuldig zou zijn uitgevoerd of opgemaakt. Eiser heeft zijn verklaringen na het verhoor doorgelezen, daarin volhard en het proces-verbaal ondertekend. Ook heeft eiser in zijn bezwaarschrift van 4 juli 2013 aangegeven dat hij zijn verklaringen in eigen woorden op papier heeft laten zetten. Zodoende is niet aannemelijk dat de verklaringen van eiser of de vragen van de verbalisanten onjuist zouden zijn weergegeven. Ten slotte ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich gedurende het onderzoek naar het foutief declareren zou hebben laten leiden door vooringenomenheid of tunnelvisie. Gelet op de in het dossier reeds aanwezige feiten heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien nader onderzoek te doen of andere getuigen te horen. Natuurlijk stond het eiser vrij zelf getuigen mee te brengen tijdens de zitting bij de rechtbank of schriftelijke verklaringen op te laten maken en deze te overleggen. Eiser heeft van deze mogelijkheden geen gebruik gemaakt.
Nu op grond van het bovenstaande aannemelijk is dat eiser willens en wetens foutief heeft gedeclareerd, is eveneens aannemelijk dat hij dit heeft gedaan met het oogmerk van geldelijk gewin. Eiser heeft geen andere aannemelijke verklaring kunnen bieden voor de gemaakte fout. Verdere steun hiervoor vindt de rechtbank in de verklaring van [medestudent 2] en de verklaring van [medestudent 1]. In het betoog van eiser ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan deze verklaringen. Voor zover eiser met zijn verwijzing naar medestudenten die bij carpoolen in het kader van het woon-werkverkeer kosten declareren heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit beroep niet. Niet is gebleken dat er, buiten [medestudent 1], andere studenten zijn geweest die dienstreizen hebben gedeclareerd terwijl zij niet zelf hebben gereden. Ook is niet gebleken dat andere studenten van de door eiser gestelde onduidelijkheden last hebben ondervonden. Blijkens de e-mail van 2 februari 2012 gelden er voor woon-werkverkeer andere regels en is het daarbij wel toegestaan alle ritten te declareren, ongeacht of er gecarpoold is. Zodoende is er geen sprake van gelijke gevallen. Eisers beroep op de uitspraak van de Raad van 15 april 2010 gaat evenmin op.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet heeft voldaan aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen. Uit het willens en wetens en met het oogmerk van geldelijk gewin foutief declareren van dienstreizen blijkt een ernstig tekortschietend normbesef en een gebrek aan integriteit. Hierdoor ontbeert eiser eigenschappen die voor een politieman volstrekt onmisbaar zijn. Verweerder heeft hierin aanleiding mogen zien om een verbeterkans achterwege te laten. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser met de e‑mail van 31 oktober 2012 nogmaals werd geconfronteerd met het feit dat hij onjuist had gehandeld. Hierin was immers te lezen dat “dienstreizen enkel mogen worden gedeclareerd door diegene die DAADWERKELIJK gereden heeft!”.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.