3.3.1.Savelkoul en JM voeren verder aan dat Wing misbruik van recht zou maken wanneer zij tot executie zou overgaan. Zij stellen in dat kader dat de te verwachten opbrengst bij executieverkoop (fors) lager zal zijn dan hetgeen wordt ontvangen door nakoming van de koopovereenkomst, zijnde € 514.193,05 inclusief btw. Savelkoul en JM beroepen zich daarbij op een tweetal, in opdracht van Molenparc opgestelde, taxaties van de omliggende grond. Blijkens rapporten van AB&P Vaassen van Van der Horst Taxateurs wordt de executiewaarde van de omliggende grond door deze taxateurs per november 2014 getaxeerd op € 275.000,00 respectievelijk € 250.000,00. Savelkoul en JM voeren verder aan dat dit een bevestiging is van het gegeven dat executieverkopen tot een lage opbrengst leiden. Voorts wijzen zij erop dat Molenparc in het kader van een procedure tot opheffing van beslagen een beroep heeft gedaan op deze taxaties.
3.3.2.Wing beroept zich op twee brieven van voornoemde taxateurs van 11 respectievelijk 12 december 2014. AB&P Vaassen schrijft dat, rekening houdende met de huurwaarde van de omliggende grond, bij een openbare verkoop het reëel is om te verwachten dat de opbrengst veel hoger zal uitvallen dan de (eerder) getaxeerde marktwaarde en dat niet uit te sluiten is dat de opbrengst tussen € 850.000,00 en € 950.000,00 zal liggen. Van der Horst Taxateurs meldt niet uit te sluiten dat bij een openbare verkoop een bedrag van circa € 800.000,00 à € 850.000,00 zal worden behaald.
Wing stelt verder dat Piet Braet B.V. al een bod heeft gedaan op de omliggende grond en verwijst in dat kader naar een brief die Wing op 9 december 2014 aan deze rechtspersoon zond en waarin staat dat erover is gesproken dat Piet Braet B.V. op de veiling een bieding zal doen van € 924.000,00 en waarin wordt verzocht te bevestigen dat een dergelijk bod zal worden gedaan.
3.3.3.De voorzieningenrechter volgt het standpunt van Savelkoul en JM.
Daartoe is allereerst redengevend dat, met Savelkoul en JM, wordt aangenomen dat de opbrengst bij een executieveiling fors lager zal zijn dan hetgeen bij nakoming van de overeenkomst tussen Molenparc en NBO zal worden betaald. Van belang daarbij is dat:
- in de rapporten waarop Savelkoul en JM zich beroepen de resultaten van een daadwerkelijk taxatieonderzoek zijn neergelegd, waarbij (zoals Savelkoul en JM onweersproken hebben gesteld) de daartoe gebruikelijke recherche is gedaan en o.a. de onder 1.6. hiervoor genoemde huurovereenkomst met Plus Groep B.V. is betrokken,
- de brieven waarop Wing zich beroept niet de resultaten van een taxatie bevatten, maar een antwoord op een door de advocaat van Wing gestelde vraag, in welke vraag onder meer de aanname besloten ligt dat de omliggende grond door de koper ervan vrij te verhuren zal zijn,
- het verschil in de waardeduidingen tussen de taxaties en de latere brieven kennelijk (met name) verklaard wordt door het feit dat de taxateurs er in eerste instantie (en naar aanleiding van eigen recherche) vanuit zijn gegaan dat de omliggende gronden op basis van de onder 1.6. hiervoor genoemde overeenkomst reeds door de huidige eigenaar van de bouwgrond (c.a.) verhuurd worden aan Plus Groep B.V.,
- terwijl dit laatste ook aannemelijk is gezien de inhoud van de huurovereenkomst en de daarop gevolgde overdracht van de bouwgrond aan NBO op 2 mei 2012,
- Molenparc in de procedure tot opheffing van beslagen ook een beroep heeft gedaan op de taxaties ter onderbouwing van haar standpunt over de waarde van de omliggende grond, terwijl de natuurlijke persoon achter MP dezelfde is als die achter Wing.
Verder geldt dat Savelkoul en JM terecht hebben gesteld dat uit de door Wing overgelegde correspondentie niet blijkt van een daadwerkelijk bod van € 924.000,00 van Piet Braet B.V. en dus ook niet van een executiewaarde die in relevante mate hoger is dan de verkoopprijs.
Zeker nu ervan uit wordt gegaan dat executoriale verkoop zou leiden tot een lagere opbrengst dan bij levering aan Savelkoul wordt gerealiseerd, maakt Wing misbruik van haar recht door desalniettemin executoriale verkoop door te zetten. De rechten van Savelkoul en de daarvan afgeleide rechten van JM op basis van de met Molenparc gesloten overeenkomst zouden daardoor immers teniet worden gedaan ten gunste van een derde partij die geen eerdere aanspraken op het terrein had, zonder dat Wing daarbij een rechtens te aanvaarden belang heeft. Daarbij speelt de positie van [naam 2] als de natuurlijke persoon achter zowel Molenparc als Wing een rol. Toen Molenparc in 2011 met NBO een koopovereenkomst heeft gesloten – tegen een toen voor [naam 2] kennelijk aanvaardbare prijs - wist [naam 2] uiteraard van het recht van hypotheek van Wing. Onder die omstandigheden behoort Wing in beginsel de koopovereenkomst tussen Molenparc en NBO te respecteren en derhalve niet te frustreren door het inroepen van dat hypotheekrecht terwijl nakoming daarvan zijdens (thans) Savelkoul aanstaande is. Dat geldt temeer voor het inroepen voor het eerst na het sluiten van de koopovereenkomst gevestigde recht van hypotheek. De omstandigheid dat een (potentiële) schuldeiser van Molenparc inmiddels derdenbeslag heeft laten leggen onder Savelkoul doet aan het vorenstaande niet aan af, nu een daaruit voortvloeiende (tijdelijke) verhindering van Savelkoul om te betalen niet voor risico van Savelkoul komt en dat (uiteindelijk) niet afdoet van de voorrangspositie van de hypotheekhouder.
De van Molenparc uitgegane buitengerechtelijke ontbindingsverklaring per 1 oktober 2014 doet aan voormeld oordeel niet af. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg heeft in zijn vonnis van 22 oktober 2014 - gewezen tussen Savelkoul enerzijds en Molenparc anderzijds - geoordeeld dat (voorshands) niet is gebleken van een tekortkoming aan de zijde van Savelkoul/NBO die ontbinding van de overeenkomst tussen Molenparc en NBO rechtvaardigt. Aan hetgeen Molenparc in die procedure ter zake heeft aangevoerd, heeft Wing niets toegevoegd. Derhalve bestaat er geen aanleiding om, anders dan Wing betoogt, rekening te houden met de buitengerechtelijke ontbinding van die overeenkomst.