ECLI:NL:RBLIM:2014:11107

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 1187u, 13 _ 1189u, 13 _ 2724u en 14 _ 3765u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedeisende bestuursdwang door Gedeputeerde Staten Limburg in verband met illegale afvalwaterinrichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 december 2014 uitspraak gedaan over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door de Gedeputeerde Staten van Limburg. De bestuursdwang werd toegepast op het terrein van de voormalige afvalverwerkingsinrichting van Edelchemie Panheel B.V. en Phoenica B.V. De rechtbank oordeelde dat de Gedeputeerde Staten bevoegd waren om bestuursdwang toe te passen op basis van artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gezien de dreiging van overstroming door zware regenval en de aanwezigheid van sterk verontreinigd afvalwater. De rechtbank stelde vast dat er sprake was van een inrichting zonder vergunning en dat de Gedeputeerde Staten in redelijkheid konden besluiten om het peil in de bassins te verlagen en het afvalwater af te voeren. De eisers, Edelchemie en Phoenica, voerden aan dat de bestuursdwang onrechtmatig was, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank oordeelde dat de Gedeputeerde Staten de kosten van de bestuursdwang op de eisers konden verhalen, met uitzondering van de kosten voor het leegpompen van de eerste meter afvalwater, die niet op eisers werden verhaald. De rechtbank verklaarde de beroepen van de eisers tegen de bestreden besluiten van 5 maart 2013 gegrond en vernietigde deze besluiten voor zover ze betrekking hadden op de mededeling van de verplichting om het ondergrondse leidingwerk in kaart te brengen. De rechtbank droeg de Gedeputeerde Staten op om het betaalde griffierecht aan de eisers te vergoeden en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 13/1187, 13/1189, 13/2724 en 14/3765

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2014 in de zaken tussen

Edelchemie Panheel B.V. en [eiser1], te [plaats], eisers in 13/1187 en 13/2724,
Phoenica B.V. en[eiser2], te [plaats], eisers in 13/1189 en 14/3765
(gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen)
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder,

(gemachtigde: mr. E.T. Sillevis Smitt).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2012, verzonden op 31 augustus 2012, (het primaire besluit) heeft verweerder zijn beslissing om zeer spoedeisende bestuursdwang toe te passen aangaande een aantal bassins op het terrein van Edelchemie Panheel B.V. aan de[adres] te [plaats] op schrift gesteld en aan eisers kenbaar gemaakt.
Bij besluiten van 5 maart 2013 (de bestreden besluiten in de zaken met zaaknummers AWB 13/1187 en 13/1189) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de besluiten van 5 maart 2013 beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft verweerder de kosten die verband houden met de bestuursdwang op grond van het besluit van 30 augustus 2012 vastgesteld en aan eisers de verplichting tot betaling van een bedrag van € 135.531,82 opgelegd. Ingevolge artikel 5:31c
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de beroepen van eisers tegen de
bestreden besluiten van 5 maart 2012 mede geacht gericht te zijn het besluit van 13 augustus 2013. Bij de rechtbank zijn deze beroepen geregistreerd onder nummers 13/2724 (Edelchemie Panheel B.V. en [eiser1]) en 14/3765 (Phoenica B.V. en[eiser2]).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Partijen hebben nog stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 september 2014. Van eisers zijn [eiser1] en[eiser2] in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Edelchemie Panheel B.V. (hierna: Edelchemie) en Phoenica B.V. (hierna: Phoenica) hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. M.P.T. Rongen en ing. T.N. Flapper, werkzaam bij de provincie Limburg, alsmede door F. Langers, werkzaam bij Van Gansewinkel B.V.
Overwegingen
1. Voor een weergave van de feiten verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de rechtbank van heden met het nummer ECLI:NL:RBLIM:2014:10865. De rechtbank voegt daar voor de onderhavige procedures het volgende aan toe. Na de sluiting van de voormalige afvalverwerkingsinrichting op 17 augustus 2012 en het van kracht worden van de noodverordening en het noodbevel, waardoor eisers niet langer zonder ontheffing van de burgemeester het terrein van de inrichting konden betreden, is door [een bestuurder van Phoenica] gemeld dat de grondwaterpomp en de dompelpomp uitgeschakeld moesten worden om het waterpeil in de bassins onder controle te houden. Deze waarschuwing heeft niet tot actie van de zijde van verweerder geleid. Door de ingestelde bewaking is vervolgens op 18 augustus 2012 gemeld dat in drie bassins, gelegen aan de voorzijde van het terrein, te weten het ‘groene bassin’, het ‘zwarte bassin’ en een overloopbassin, het waterpeil gevaarlijk hoog was gestegen. Tevens is gemeld dat water vanuit de riolering uit één van de terreinrioolputten ter hoogte van gebouw 2379 naar boven kwam. Er is gezocht naar de bron van het instromend water en in verband daarmee is op 18 augustus 2012 besloten tot het uitschakelen van dat deel van de elektriciteit, dat de werking van de pompen hoorbaar deed stoppen. Verder heeft verweerder naar aanleiding van de constatering van de hoogte van het peil in de bassins in combinatie met de toen uitgesproken weersverwachting (dreigend onweer mogelijk gepaard gaand met hevige neerslag) op zaterdag 18 augustus 2012 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Bij het groene en het zwarte bassin heeft verweerder het waterpeil met één meter verlaagd teneinde overstromingsgevaar te voorkomen. Het peil in het overloopbassin was na de verlaging van het peil in het groene en zwarte bassin zodanig gezakt, dat dat niet meer hoefde te worden verlaagd. Bij het zwarte bassin bleek na verlaging van het waterpeil op 19 augustus 2012 dat de folie in het zichtbaar geworden deel van dit bassin was gescheurd.
Gelet op de aanwezige scheuren, het gegeven dat het afvalwater volgens de eerdere bemonstering in 2008 ernstig was vervuild en het gegeven dat er mogelijk zware regen op komst was, waardoor (opnieuw) verontreiniging van de bodem onder de folie zou plaatsvinden, heeft verweerder besloten het zwarte bassin geheel te laten legen en het afvalwater af te laten voeren. Kort daarna, op 24 augustus 2012, heeft verweerder besloten om het slib op de bodem van het zwarte bassin, dat volgens de bij verweerder bekende gegevens zeer verontreinigd zou zijn met zware metalen, door toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang te verwijderen en dat bassin schoon te maken. Verder is het bassin met deugdelijke folie afgedekt om te voorkomen dat ook na regenval schade aan mens en milieu kon worden toegebracht. Tevens zijn de leidingen naar het zwarte bassin afgesloten en is aan eisers de last opgelegd om het ondergrondse leidingwerk in relatie tot de waterhuishouding op het terrein in kaart te brengen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de op 18, 19 en 24 augustus 2012 uitgeoefende zeer spoedeisende bestuursdwang op schrift gesteld. Verweerder heeft de lasten onder bestuursdwang opgelegd aan Edelchemie als drijver van de inrichting en aan Phoenica als mededrijver en tevens aan hun bestuurders op de grond dat zij artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 1˚ en 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) hebben overtreden. [eiser1] en[eiser2] hebben het als bestuurder en feitelijk leidinggevende van respectievelijk Edelchemie en Phoenica in hun macht gehad om aan de overtreding een einde te maken, aldus verweerder. Daarbij heeft verweerder nog in aanmerking genomen dat[eiser2] eigenaresse is van het perceel waarop het groene bassin (gedeeltelijk) is gelegen zodat het ook om die reden in haar macht lag aan de overtreding een einde te maken.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers de zorgplichten, neergelegd in artikel 10.1 en 1.1a, van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 13 juncto artikel 6, tweede lid, sub a, b en c van de Wet bodembescherming (Wbb) hebben geschonden.
De lasten houden concreet het volgende in:
het per direct legen, laten bemonsteren en laten afvoeren naar een erkend be-/verwerker ter verwerking van het (verontreinigd) afvalwater uit het “zwarte en groene bassin” gelegen op de percelen kadastraal bekend gemeente Heel en Panheel Sectie D nrs. 2094 en 2095 (ged.) ter afwending van overstromingsgevaar ter bescherming van de onderliggende bodem, alsmede het buiten werking stellen van de pompinstallatie;
het aanwezige slib op de bodem van het zwarte bassin gelegen op het perceel kadastraal bekend gemeente Heel en Panheel Sectie D nr. 2094 te verwijderen en verwijderd te houden op een wijze dat herverontreiniging van invallend regenwater en/of eventueel anderszins instromend water wordt voorkomen door het slib te laten bemonsteren en te laten afvoeren naar en het te laten verwerken door een erkend be-/verwerker die bevoegd is dit slib te accepteren en te verwerken;
de groene en zwarte bassins alsmede het bijbehorende “overloop bassin” met toe- en aanbehoren (zoals het bijbehorende leidingwerk) gelegen op de percelen kadastraal bekend gemeente Heel en Panheel Sectie D nr. 2094 en 2095 (ged.) in een zodanige staat te brengen en te houden dat deze bassins voornoemd geen verdere schade aan de mens en het milieu kunnen veroorzaken, door in ieder geval alle leidingen die uitmonden in het zwarte bassin gelegen op perceel kadastraal bekend gemeente Heel en Panheel Sectie D, nr. 2094 af te sluiten en afgesloten te houden. Onderdeel van deze last is het in kaart brengen van overig (ondergronds) leidingwerk in relatie tot de waterhuishouding op het gehele terrein, kadastraal bekend gemeente Heel en Panheel Sectie D, nrs. 696, 697, 1580, 2094, 2128, 2379, 2380, 2381, 2382, 2383, 2384, 2094 en 2095 (gedeeltelijk), waarbij al het overige (ondergronds) leidingwerk op het terrein voornoemd in kaart wordt gebracht.
Vanwege de ernst van de op zaterdag 18 augustus 2012 ontstane situatie met betrekking tot last 1 is zeer spoedeisende bestuursdwang toegepast. Vanwege de weersverwachting en de kans op regen is ook voor het verwijderen van het slib zeer spoedeisende bestuursdwang toegepast (last 2) op 24 augustus 2012. Met betrekking tot last 3 is vanwege de urgentie om schade aan het milieu te voorkomen eveneens geen begunstigingstermijn gegeven. Aangekondigd is voorts dat de volledige kosten van bestuursdwang, inclusief de kosten van voorbereiding, ten laste van eisers worden gebracht.
3. Bij de thans bestreden besluiten zijn de bezwaren die eisers afzonderlijk hebben ingebracht, ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat het treffen van de maatregelen, zoals opgenomen in de last onder 1. en 2, gezien de omstandigheden rechtmatig en proportioneel was, maar heeft naar aanleiding van de in bezwaar ter hoorzitting overgelegde verklaring beslist dat de kosten die zijn gemaakt om de eerste meter afvalwater uit de bassins te pompen teneinde het peil te verlagen om overstromingsrisico te voorkomen, niet op eisers zullen worden verhaald. De aanzegging van het kostenverhaal dat is gemoeid met het volledig leegmaken van het zwarte bassin, heeft verweerder bij de thans bestreden besluiten gehandhaafd, omdat na verlaging van het peil bleek dat er scheuren aanwezig waren in de zijkanten van het zwarte bassin. Het leegmaken van het bassin en afvoeren van afvalwater en het daaronder aanwezige slib heeft verweerder noodzakelijk geacht om (her)verontreiniging van de bodem en het grondwater (al of niet na invallend regenwater) via de scheuren te voorkomen.
4. Naar aanleiding van hetgeen in beroep door eisers tegen de bestreden besluiten is aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen. Ingevolge het tweede lid vermeldt de last onder bestuursdwang de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Ingevolge het tweede lid vermeldt de last in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
6. Eisers betogen in beroep dat onduidelijk is of verweerder bevoegd was handhavend op te treden ten aanzien van de door hen gestelde overtredingen. Aangevoerd is dat de inrichtingen van Edelchemie en Phoenica niet als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wm en dat niet alle eisers als overtreder van (onder meer) artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kunnen worden aangemerkt, voor zover al van een dergelijke overtreding sprake zou zijn.
De vraag of sprake is van vergunningplichtige activiteiten door de opslag dan wel het storten van afval(water) binnen de inrichting van Edelchemie, alsmede de vraag of verweerder bevoegd was om tegen overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo handhavend op te treden, beantwoordt de rechtbank bevestigend onder verwijzing naar de uitspraak van heden met de procedurenummers AWB/ROE 13/879, 13/880, 13/881, 13/882, 13/2721, 14/2201, 14/2710 en 14/2711, ECLI:NL:RBLIM:2014:10865. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een inrichting voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen als bedoeld in onderdeel 28.10 van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht en dat, nu onbetwist is dat de hiervoor vereiste omgevingsvergunning ontbreekt, artikel 2.1, eerste lid, onder 1˚ en 3˚ van de Wabo is overtreden. Verder is in die uitspraak geoordeeld dat verweerder bevoegd was tegen overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder 1˚ en 3˚ van de Wabo handhavend op te treden. De vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat Edelchemie en Phoenica als één inrichting zijn te beschouwen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wm en dat zowel Edelchemie als Phoenica als (mede)drijver van de inrichting dienen te worden aangemerkt zodat beiden het verbod, neergelegd, in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo hebben overtreden, heeft de rechtbank in genoemde uitspraak eveneens bevestigend beantwoord.
De rechtbank heeft in die uitspraak ten slotte nog overwogen dat de respectieve bestuurders, [eiser1] en[eiser2] alleen/zelfstandig bevoegd zijn ten aanzien van de betrokken vennootschappen Edelchemie en Phoenica en om die reden door verweerder terecht eveneens als overtreders van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo zijn aangemerkt. De rechtbank heeft alle hierop gerichte beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. De rechtbank ziet geen aanleiding in de onderhavige zaak, waar dezelfde rechtsvragen aan de orde zijn, tot een ander oordeel te komen. Dat het hier slechts om een beperkt deel van de totale vergunningplichtige opslag gaat, doet daaraan niet af. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de thans bestreden besluiten op goede gronden eisers als overtreder van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo heeft aangemerkt.
Nu verweerder overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo aan de uitgeoefende bestuursdwang ten grondslag kon leggen en alle eisers als overtreder van dat voorschrift mocht aanmerken, behoeft de vraag of eisers (tevens) de zorgplichten, neergelegd in artikel 10.1 en 1.1a, van de Wm en artikel 13 juncto artikel 6, tweede lid, sub a, b en c van de Wbb hebben geschonden, geen beantwoording meer.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Van een concreet zicht op legalisatie is in het onderhavige geval geen sprake en verder is ook geen sprake van een overtreding van geringe aard of ernst.
Echter, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen, kan buiten het geval van een overtreding van geringe aard en ernst ook in andere omstandigheden handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen zodanig onevenredig zijn dat daarvan in die concrete situatie behoort te worden afgezien (recentelijk: AbRS 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3885).
8. Eisers betogen dat de (gestelde) overtreding, het drijven van een inrichting zonder vergunning, het handelen van verweerder niet rechtvaardigt omdat hierdoor de overtreding niet wordt beëindigd.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de thans toegepaste spoedeisende bestuursdwang, waarbij een klein deel van het aanwezige afvalwater is afgevoerd, te worden beschouwd als een tussenstap om tot algehele ongedaanmaking van de illegale situatie te komen. Verweerder heeft uiteindelijk bij besluit van 16 april 2013 de last opgelegd om alle nog aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen, afvalwater en slibben binnen een termijn van 22 weken af te voeren. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de onderhavige last niet aan de in artikel 5:24 van de Awb gestelde eisen voldoet. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eisers betwisten dat sprake was van een dermate gevaarlijke en urgente situatie dat daartegen direct moest worden opgetreden. In dat verband betogen eisers dat op grond van de weersomstandigheden geen sprake was van een acuut dreigend overstromingsgevaar en dat er evenmin sprake was van risico’s voor de gezondheid. Daartoe wijzen eisers op een brief van 14 november 2012 van de GGD. Tevens betogen zij dat Van Gansewinkel de situatie ernstiger heeft ingeschat dan in werkelijkheid het geval was. Daartoe wijzen eisers op een rapport van 15 maart 2013 van [de organisatie]. Volgens eiser bestond op grond van het vorenstaande geen aanleiding voor het toepassen van spoedeisende bestuursdwang.
De rechtbank stelt vast dat verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 5:31 van de Awb door, nog voordat een schriftelijke beslissing tot toepassing van bestuursdwang is genomen, onmiddellijk met bestuursdwang op te (doen) treden zonder eisers de mogelijkheid te bieden binnen een (begunstigings)termijn zelf maatregelen ter voorkoming van bestuursdwang te treffen. Voorop dient te worden gesteld dat op grond van het bepaalde in artikel 5:24, tweede lid, van de Awb in de regel een begunstigingstermijn moet worden gegeven. Uit de uitspraak van de AbRS van 11 april 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA2669) volgt dat voor de toepassing van artikel 5:31, tweede lid, van de Awb slechts plaats is indien zich een zeer urgente situatie voordoet, die noodzaakt tot terstond optreden.
Door de op het terrein aanwezige toezichthouder is op 18 augustus 2012 in de middag geconstateerd dat het water in de drie genoemde bassins tegen 18.00 uur tot aan de rand stond. Daarop is meteen alarm geslagen. Mede gelet op de in het dossier aanwezige foto’s bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van die constatering. Nadat de stroom was uitgeschakeld steeg het water volgens de rapportage van verweerder weliswaar niet verder, maar verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank bij zijn beslissing spoedeisende bestuursdwang toe te passen in redelijkheid kunnen afgaan op de weersvoorspellingen voor het weekend van 17 augustus 2012. Verweerder heeft de desbetreffende gegevens (van het NOS journaal) overgelegd en daaruit blijkt dat de weersverwachting zodanig was dat hevige regenval zeker niet kon worden uitgesloten. Dat deze weersverwachting voor dit deel van Nederland later niet is uitgekomen, kan er niet aan afdoen dat verweerder van deze gegevens mocht uitgaan. Op grond daarvan heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om het peil in de bassins onmiddellijk zodanig te verlagen dat overstromingsgevaar werd voorkomen. Verweerder mocht daarbij tevens uitgaan van de voorhanden gegevens over de mate van verontreiniging van het afvalwater in de bassins zoals daarvan bleek uit de inventarisatie van Van Gansewinkel uit 2008. In onder meer een rapport van 30 augustus 2012 van Intertek en een rapport van 3 september 2012 van Eurofins Analytico wordt de juistheid van de inschatting bevestigd dat het afvalwater in de onderhavige bassins en het slib in het zwarte bassin (zeer) (ernstig) vervuild was. Uit het Inspectierapport van 24 augustus 2012 van de provincie Limburg (Inspectie n.a.v. melding incident), opgesteld door[rapporteur], en het daarbij gevoegde fotomateriaal blijkt onder meer dat het zwarte bassin scheuren bevatte ook aan de kanten van het bassin waar niet was gezogen en dat het deel van het bassin dat op 18 augustus 2012 nog onder water lag, eveneens op meerdere plaatsen scheuren bevatte. De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitkomst van de bemonstering die door genoemde externe deskundigen is uitgevoerd, in twijfel te trekken. Gezien de aanwezige scheuren in de folie heeft verweerder zich derhalve eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ter bescherming van de bodem (en grondwater) noodzakelijk was dit bassin geheel leeg te maken zonder eisers vooraf in de gelegenheid te stellen zelf bestuursdwang te voorkomen. De genoemde brief van de GGD en het door eisers overgelegde rapport van [de organisatie] kunnen aan voormelde conclusies niet afdoen. Door de afdeling Handhaving en Monitoring van de provincie Limburg is de kritiek van [de organisatie] op het rapport en de onderzoeksmethode van bureau Intertek in een rapport van 1 juli 2013 afdoende weerlegd. Deze beroepsgronden slagen niet.
10. Daarnaast hebben eisers aangevoerd dat zij sinds de stillegging van de inrichting in 2005 met toestemming en naar tevredenheid van verweerder het terrein hebben beheerd en de waterhuishouding hebben geregeld. Vanaf 16 augustus 2012 is dat eisers onmogelijk gemaakt en verweerder heeft de uitdrukkelijke waarschuwing die eisers op 17 augustus 2012 hebben gedaan, in de wind geslagen. Gelet daarop stellen eisers zich op het standpunt dat toepassing van spoedeisende bestuursdwang onrechtmatig, disproportioneel en onevenredig is en dat (in elk geval) kostenverhaal achterwege had moeten blijven. Voor zover er scheuren in de folie zijn ontstaan, is dat volgens eisers een gevolg van het onoordeelkundig leegzuigen van het zwarte bassin. Tevens merken eisers op dat Van Gansewinkel die in opdracht van verweerder is opgetreden, in strijd met haar vergunning en het Landelijk Afvalbeheer Plan (LAP) heeft gehandeld.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat toepassing van de spoedeisende bestuursdwang onrechtmatig, disproportioneel en onevenredig is vanwege de door eisers vermelde omstandigheden voorafgaand aan het ingrijpen door verweerder. Uit de hiervoor onder r.o. 9 vermelde overwegingen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat spoedeisende bestuursdwang na de constatering van de hoogte van het waterpeil en vervolgens na de constatering van de scheuren in het zwarte bassin noodzakelijk was. Voor de stelling dat de scheuren door onoordeelkundig handelen van medewerkers van Van Gansewinkel zouden zijn ontstaan heeft de rechtbank in de stukken, waaronder het in r.o. 9 vermelde inspectierapport met foto’s geen steun kunnen vinden. Dat van de zijde van eisers tijdig is gewaarschuwd dat de grondwaterpomp uitgezet moest worden om het waterpeil niet verder te laten stijgen, heeft verweerder uiteindelijk niet bestreden en verweerder heeft daarin aanleiding gevonden om het kostenverhaal voor het leegzuigen van de eerste meter in het groene en zwarte bassin achterwege te laten. In de genoemde omstandigheden kan echter geen grond worden gevonden voor het oordeel dat verweerder het toepassen van (verdere) bestuursdwang achterwege had moeten laten of eisers een termijn had moeten geven om zelf aan de lasten te voldoen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat, nu verweerder niet langer heeft bestreden dat door [een bestuurder van Phoenica] voornoemde waarschuwing (bij herhaling) is gedaan, geen aanleiding is gevonden om de door eisers genoemde getuigen ([getuige] en [getuige]) te horen. Naar aanleiding van het betoog van eisers dat Van Gansewinkel in strijd met haar vergunning en het LAP heeft gehandeld, overweegt de rechtbank dat verweerder dit betoog in het verweerschrift gemotiveerd heeft weerlegd en dat dit aan de juistheid van verweerders besluitvorming om spoedeisende bestuursdwang toe te passen, niet kan afdoen. De omstandigheid dat de scheuren in de folie in het zwarte bassin waarschijnlijk al langer aanwezig zijn geweest, neemt niet weg dat verweerder daarmee niet bekend was en doet er eveneens niet aan af dat verweerder op het moment van het (per toeval) constateren daarvan zich genoodzaakt zag direct in te grijpen. Daarbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat eisers de situatie zelf hebben laten ontstaan en dat aan het belang van de bescherming van het milieu, waaronder de bodem en het grondwater, een zwaar gewicht toekomt. Deze beroepsgronden slagen niet.
11. Ten aanzien van het onderdeel van de last 3 om het overig (ondergronds) leidingwerk in kaart te brengen stellen eisers dat deze last iedere grondslag ontbeert omdat geen sprake is van een overtreding en omdat eisers verweerder hierover al afdoende hebben bericht in het kader van de vergunningaanvraag uit 2004. Tevens wijzen eisers er op dat [eiser1] op 8 december 2012 de gevraagde tekening (nogmaals) heeft overgelegd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onderdeel van de last 3 niet gericht op rechtsgevolg nu dit dient te worden geduid als een mededeling van feitelijke aard, waarvoor verweerder geen wettelijke grondslag heeft aangewezen. Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar in zoverre dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren, de bestreden besluiten in zoverre vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb het bezwaar van eisers in zoverre niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de bestreden besluiten.
12. Nu de beroepen gegrond worden verklaard volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het terzake betaalde griffierecht ad in totaal € 636,00 dient te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van artikel 2, tweede lid, en artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,00 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 487,00 en een wegingsfactor 1 (gemiddeld gewicht) en een matigingsfactor van 0,5 (nu eisers slechts gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld).
13. Ten aanzien van de beroepen tegen het kostenverhaalsbesluit van 13 augustus 2013 overweegt de rechtbank als volgt.
14. Eisers hebben in beroep vrijwel al hun beroepsgronden gericht tegen de bestreden bestuursdwangbesluiten van 5 maart 2013 herhaald. De rechtbank heeft die beroepsgronden beoordeeld in het kader van de beroepen tegen de bestreden besluiten van 5 maart 2013 en deze gronden verworpen. Nu de bestreden besluiten (materieel) niet onrechtmatig zijn bevonden, bestaat geen aanleiding om het daarop gebaseerde kostenverhaal voor onrechtmatig te houden.
15. In aanvulling daarop hebben eisers betoogd dat verweerder de hoogte van de verhaalde kosten onvoldoende heeft onderbouwd en gespecificeerd en dat de kosten verdergaan dan de in de last(en) beschreven handelingen.
Verweerder heeft in het verweerschrift uitgebreid op deze beroepsgrond gereageerd en in aanvulling op het besluit van 13 augustus 2013 en de daarbij gevoegde nota’s en de specificatie van Van Gansewinkel nog nader toegelicht hoe het bedrag aan verhaalde kosten is opgebouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee de in rekening gebrachte kosten afdoende onderbouwd. Verder is niet gebleken dat er kosten in rekening zijn gebracht voor handelingen die verder gaan dan op grond van de opgelegde lasten noodzakelijk was. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
16. Ten slotte is aangevoerd dat kostenverhaal onredelijk is gezien het algemeen belang dat (in de visie van verweerder) met uitvoering van de lasten is gemoeid.
In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Voor het maken van een uitzondering kan onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene ten aanzien van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen de kosten voor het toepassen van bestuursdwang redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de aangeschrevene behoren te komen (AbRS 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1691).
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond reeds niet omdat niet gezegd kan worden dat eisers van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken.
17. De beroepen tegen het kostenverhaalsbesluit zijn ongegrond. De rechtbank stelt vast dat in de zaak met procedurenummer AWB 13/2724 ten onrechte griffierecht is geheven nu deze zaak samenhangt met de zaak met procedurenummer AWB 13/1187. De rechtbank zal het door eisers betaalde griffierecht ad € 318,00 aan hen terug (laten) storten. Voor een proceskostenveroordeling inzake de beroepen tegen het kostenverhaalsbesluit bestaat geen aanleiding.
18. Mitsdien wordt als volgt beslist.

Beslissing

De rechtbank:
Inzake AWB 13/1187 en 13/1189:
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 5 maart 2013 gegrond en vernietigt die besluiten voor zover daarbij de bezwaren tegen het onderdeel van last 3 van het primaire besluit, inhoudende de mededeling van de verplichting het (ondergronds) leidingwerk in relatie tot de waterhuishouding op het gehele terrein in kaart te brengen ongegrond zijn verklaard;
  • verklaart de bezwaren voor zover gericht tegen voornoemde mededeling niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht ad € 636,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487,00 te vergoeden;
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 5 maart 2013 voor het overige ongegrond.
Inzake AWB 13/2724 en 14/3765:
- verklaart de beroepen tegen het kostenverhaalsbesluit van 13 augustus 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzitter, mr. P.J. Voncken en
mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2014.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier
w.g. E.J. Govaers,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 december 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.