ECLI:NL:RBLIM:2014:10550

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
03/704535-11
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in strafzaak

Op 5 december 2014 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, uitspraak gedaan in een strafzaak betreffende de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde. De officier van justitie had verzocht om uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling met 120 dagen, omdat de veroordeelde zich van 8 mei 2014 tot 31 mei 2014 aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf had onttrokken en zich tijdens de detentie ernstig had misdragen. De rechtbank had eerder op 4 augustus 2014 de vordering behandeld en het onderzoek heropend op 18 augustus 2014. De officier van justitie voerde aan dat de veroordeelde zich had misdragen door het gebruik van verdovende middelen en bedreiging van personeel in de penitentiaire inrichting, wat leidde tot disciplinaire straffen.

Tijdens de zitting op 3 december 2014 volhardde de officier van justitie in zijn vordering, terwijl de raadsvrouw van de veroordeelde, mr. S.G.E. Koumans, de vordering betwistte. Zij stelde dat de onderliggende stukken niet duidelijk waren en dat er een andere berekening van de datum voorwaardelijke invrijheidsstelling bestond, die door een medewerker van de Centrale Voorziening VI was gemaakt. De rechtbank overwoog dat de vordering van de officier van justitie niet ontvankelijk was, omdat deze te laat was ingediend, namelijk na de datum waarop de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid had moeten worden gesteld.

De rechtbank baseerde haar beslissing op de wettelijke bepalingen omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling, die vereisen dat de vordering uiterlijk dertig dagen voor de datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling moet zijn ingediend. Aangezien de vordering op 18 juni 2014 was ingediend, terwijl de voorwaardelijke invrijheidsstelling op 1 april 2014 had moeten plaatsvinden, verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van vorderingen in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/704535-11
VI-zaaknummer : 99-000242-24
Uitspraak van 5 december 2014 (bij vervroeging)
Tegenspraak
BESLISSING
op de vordering tot uitstel of achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ex artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht in de strafzaak van:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zuid Oost, HvB Roermond, Keulsebaan 530 te Roermond,
(hierna te noemen: de veroordeelde).
Raadsvrouw is mr. S.G.E. Koumans, advocaat kantoorhoudende te Maastricht (hierna: de raadsvrouw).

1.De procesgang

De officier van justitie vordert uitstel van de VI van de veroordeelde met 120 dagen. Op 4 augustus 2014 heeft de rechtbank de vordering behandeld tijdens een openbare terechtzitting. Bij tussenbeslissing van 18 augustus 2014 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting heropend en de officier van justitie opgedragen het dossier te completeren door daar de navolgende bescheiden aan te doen toevoegen:
  • een overzicht van de tijd die veroordeelde in de strafzaak met parketnummer 03/704535-11 in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;
  • een executieoverzicht inzake het vonnis van 18 oktober 2011 en eventueel andere vrijheidsstraffen, welke de veroordeelde heeft ondergaan en welke aaneensluitend ten uitvoer zijn gelegd;
  • een weergave van de berekening van de in de vordering genoemde ‘voorlopige VI-datum’ op 6 oktober 2014.
Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens op 18 augustus 2014 geschorst en weer voortgezet op 3 december 2014.
Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 4 augustus 2014 en 3 december 2014.

2.De vordering

De officier van justitie vordert uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde met 120 dagen op grond van het feit dat hij zich van 8 mei 2014 tot 31 mei 2014 aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf heeft onttrokken en het feit dat hij zich tijdens de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf ernstig heeft misdragen door het gebruik van verdovende middelen en door bedreiging van een lid van het personeel van een penitentiaire inrichting. Dit gebruik van verdovende middelen en deze bedreiging heeft meerdere malen tot het opleggen van een disciplinaire straf geleid.

3.De behandeling ter zitting

De officier van justitie persisteert in de vordering, zowel ten aanzien van het uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, als ten aanzien van de wettelijke datum voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling, welke werd berekend op 6 oktober 2014.
De raadsvrouw bepleit de vordering af te wijzen omdat de aan de vordering ten grondslag gelegde stukken niet duidelijk zijn, waardoor het niet mogelijk is de datum waarop de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid moet worden gesteld vast te stellen. Zij wijst op een andere berekening van deze datum door een medewerker van de Centrale Voorziening VI van het ressortparket bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden; daaruit volgt namelijk een datum in februari 2015. Zij brengt naar voren dat daarbij kennelijk geen rekening wordt gehouden met de executie van andere gevangenisstraffen.
Subsidiair bepleit de raadsvrouw uit te gaan van de datum in oktober 2014, niet van de datum in februari 2015.

4.De beoordeling

4.1.
Volgens de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde daarvan heeft ondergaan.
Op vordering van de officier van justitie kan de rechtbank, wanneer deze vordering wordt toegewezen, een andere datum vaststellen waarop de veroordeelde in vrijheid wordt gesteld.
De voorwaardelijke invrijheidsstelling kan worden uitgesteld of achterwege blijven op één of meerdere van de in artikel 15d, eerste lid onder a tot en met e van het Wetboek van Strafrecht genoemde gronden.
De vordering moet uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling op de griffie van de rechtbank zijn ontvangen. Het openbaar ministerie is in een later ingediende vordering ontvankelijk als het aannemelijk maakt dat de omstandigheid die aanleiding geeft tot de vordering zich eerst nadien heeft voorgedaan.
4.2.
De vordering is ter griffie van de rechtbank ontvangen op 18 juni 2014.
Om te kunnen vast stellen of deze vordering ontvankelijk is, moet eerst worden vastgesteld op welke datum de veroordeelde in vrijheid moet worden gesteld.
Door de officier van justitie is een zogenoemde TULP/MIR registratiekaart, versie 2.3.3.3.0001 (ontwerp d.d. 15 augustus 2006) in het geding gebracht. Deze registratiekaart staat ten name van de veroordeelde.
Door de officier van justitie is voorts een uittreksel gedateerd 6 november 2014 van de justitiële documentatie ten name van de veroordeelde aan het dossier toegevoegd.
Door de veroordeelde is naar voren gebracht dat hij in 2012 ingevolge overlevering heeft verbleven in een penitentiaire inrichting te Verviers (B). Uit een door de raadsvrouw ter terechtzitting getoonde digitale kopie van een schriftelijke verklaring van de directeur van deze inrichting blijkt dat de veroordeelde daar verbleef in de periode van 1 augustus 2012 tot 30 oktober 2012.
Uit deze documenten leidt de rechtbank het volgende af:
Sinds 15 maart 2011 verblijft de veroordeelde in detentie, met uitzondering van de periode van 8 mei 2014 tot 31 mei 2014, waarin hij zich daar aan heeft onttrokken.
parketnummer 03/700092-07
Op 12 februari 2007 is de veroordeelde in verzekering gesteld en de voorlopige hechtenis heeft geduurd tot 20 juni 2007. Aansluitend werd tot executie overgegaan van de gevangenisstraf gedurende 112 dagen.
Vanaf 15 maart 2011 werd ingevolge een bevel daartoe van 27 oktober 2010 het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de bij vonnis van 5 juni 2007 uitgesproken straf voor de duur van 18 maanden ten uitvoer gelegd.
Ingevolge artikel VI van de
Wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstellingen artikel 15 Wetboek van Strafrecht (oud) moesten op grond van het vonnis van 5 juni 2007 en het bevel tot tenuitvoerlegging van 27 oktober 2010 nog 140 dagen gevangenisstraf ten uitvoer worden gelegd. Blijkens meergenoemde TULP/MIR registratiekaart is echter in weerwil van voornoemde wetsbepaling op de executie van het (aanvankelijk) voorwaardelijk opgelegde deel van de gevangenisstraf geen vervroegde invrijheidstelling toegepast, waardoor de veroordeelde per saldo 180 dagen in plaats van 140 dagen in detentie heeft verbleven. Derhalve 40 dagen te lang.
Nu veroordeelde afwisselend in de zaak met parketnummer 03/700092-07 en in de zaak met parketnummer 03/704535-11, maar overigens ononderbroken gedetineerd is geweest, gaat de rechtbank ervan uit dat de veroordeelde deze 40 dagen op grond van voorlopige hechtenis voor de zaak met het laatstgenoemde parketnummer in detentie heeft doorgebracht.
parketnummer 03/704535-11
Het vonnis van 18 oktober 2011 veroordeelt tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Nadat de veroordeelde en het openbaar ministerie het hoger beroep hebben ingetrokken is op 26 maart 2012 dat vonnis onherroepelijk geworden. De detentie van de veroordeelde kwam vanaf die datum in de executiefase.
Ingevolge artikel 15 Wetboek van Strafrecht moet de veroordeelde, gerekend vanaf 26 maart 2012, na 973 dagen voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld.
In het vonnis van 18 oktober 2011 is door de rechtbank echter bepaald dat de tijd in voorarrest doorgebracht in mindering wordt gebracht op de gevangenisstraf. Dit voorarrest, de verzekering en de voorlopige hechtenis, betreft een periode van 197 dagen. De veroordeelde moet, indien geen andere vrijheidsbenemende straf of maatregel in aanmerking komt, voorwaardelijke in vrijheid worden gesteld na 736 dagen (973 – 197 – 40); dit is na de tenuitvoerlegging van gevangenisstraf gedurende 2 jaren en 6 dagen. Berekend vanaf 26 maart 2012 is deze periode verstreken op 1 april 2014.
Gelet op de bepalingen in artikel 36 van de Overleveringswet, welke naar de rechtbank aanneemt in dit geval toepassing hebben gevonden, doet het feit dat de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf gedurende een periode van 90 dagen werd onderbroken door een verblijf van de veroordeelde in een penitentiaire inrichting in Verviers (B) niet af aan voornoemde datum van 1 april 2014.
Parketnummer 03/700012-13
Gedurende de periode dat de gevangenisstraf uit kracht van het vonnis van 18 oktober 2011werd ten uitvoer gelegd, werd de veroordeelde in het kader van een nieuwe verdenking in verzekering gesteld. De executie van de gevangenisstraf uit kracht van het vonnis van 18 oktober 2011 werd geschorst doordat de veroordeelde op 4 januari 2013 ten derde male in verzekering werd gesteld. De executie van dat vonnis bleef van rechtswege geschorst gedurende de periode van de voorlopige hechtenis, welke echter eindigde op 16 april 2013. Op die datum werd de executie inzake de gevangenisstraf van vier jaren hervat. De strafzaak in kwestie heeft geresulteerd in een arrest van het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch waarbij aan de veroordeelde een gevangenisstraf werd opgelegd van 102 dagen. Ter zitting van de rechtbank verklaarde de raadsvrouw dat tegen deze beslissing beroep in cassatie is ingesteld en dat op dat beroep nog niet is beslist.
Nochtans moet op grond van het bepaalde in artikel 68, eerste lid, Wetboek van Strafvordering de periode van 102 dagen door de veroordeelde in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht in aanmerking worden genomen voor de executie van de gevangenisstraf van vier jaren.
4.3.
Door de officier van justitie is gewezen op het feit dat op de meergenoemde TULP/MIR registratiekaart ten name van de veroordeelde is opgenomen een periode van 21 dagen wegens vervangende hechtenis ingevolge een maatregel overeenkomstig artikel 36f Wetboek van Strafrecht (schadevergoedingsmaatregel) en een periode van 4 dagen wegens vervangende hechtenis ingevolge een onbetaalde en niet inbare boete. De rechtbank overweegt in dit verband dat deze vrijheidsbenemende maatregel en straf geen invloed hebben op de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling overeenkomstig artikel 15 Wetboek van Strafrecht. Het feit dat de veroordeelde ook na de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling nog langer rechtens van zijn vrijheid is beroofd, heeft slechts tot gevolg dat de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden proeftijd zo veel later eindigt als deze vrijheidsbeneming duurt (artikel 15b, derde lid, Wetboek van Strafrecht).
4.4.
Gelet op het feit dat de vordering van de officier van justitie ter griffie van de rechtbank werd ontvangen op een datum gelegen na de datum waarop de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid moest worden gesteld, zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in diens vordering.

5.De toegepaste wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 15(oud), 15, 15d, 15e en 15f van het Wetboek van Strafrecht, artikel VI Wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling, artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 36 van de Overleveringswet.
BESLISSING:
verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in diens vordering de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde met een bepaalde termijn uit te stellen.
Deze beslissing is aldus gegeven door mr. F.M. van Maanen Winters, voorzitter,
mr. E.B.A. Ferwerda en mr. P. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. K.J.M. Voncken, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 5 december 2014.