ECLI:NL:RBLIM:2014:10521

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
03/880001-13
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke aansprakelijkheid voor nalaten van verplichtingen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet

Op 5 december 2014 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als werkgeefster verantwoordelijk werd gehouden voor het overlijden van een werknemer door het niet naleven van de Arbeidsomstandighedenwet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte nalatig was in het opstellen van een explosieveiligheidsdocument en het ontbreken van een afvoer naar buiten voor de houtstofafzuiginstallatie. De zaak kwam voort uit een arbeidsongeval op 19 maart 2012, waarbij een explosie en brand plaatsvonden in de timmerfabriek van de verdachte, resulterend in de dood van de werknemer. De rechtbank achtte de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk en legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden op, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank benadrukte de verantwoordelijkheid van de verdachte als werkgever en de noodzaak om veiligheidsnormen te volgen, ook al was er geen eerdere veroordeling. De uitspraak onderstreept het belang van naleving van de Arbeidsomstandighedenwet en de gevolgen van nalatigheid in de werkplekveiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/880001-13
Datum uitspraak :
5 december 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor economische strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres 1].
Raadsman is mr. P.G.J.M. Boonen, advocaat te Maastricht.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 21 november 2014.
De rechtbank heeft op 21 november 2014 gehoord: de officier van justitie en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 4 september 2013, terecht ter zake dat:
[bedrijfsnaam 1] op of omstreeks 19 maart 2012, te Elsloo, in de gemeente Stein, al dan niet opzettelijk, als werkgeefster handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet (1998) of de daarop berustende bepalingen,
aangezien zij toen aldaar een werknemer ([slachtoffer]) van haar arbeid deed verrichten op een arbeidsplaats, zijnde de onderneming [bedrijfsnaam 1] gevestigd op perceel [adres 2], bestaande die arbeid uit het machinaal zagen/verwerken/schuren van houten vloerdelen, terwijl zij (telkens) (zakelijk weergegeven)
in strijd met het bepaalde in artikel 5 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, als werkgeefster bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk heeft vastgelegd welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich meebrengt, aangezien de risico's van het werken met een houtstofafzuigsysteem nooit werden onderkend en/of niet werden opgenomen in een risico- inventarisatie- en evaluatie
en/of
in strijd met het bepaalde in artikel 3.5c lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, de gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico's die daaruit kunnen voortvloeien, in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, voor de aanvang van de arbeid en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of het arbeidsproces, niet in hun geheel heeft beoordeeld en/of schriftelijk heeft vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument
en/of
in strijd met het bepaalde in artikel 3.5d lid 2 onder b van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien het voorkomen van het ontstaan van een explosieve atmosfeer, gezien de aard van het werk niet mogelijk is, niet de schadelijke gevolgen van een explosie heeft beperkt,
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemer ([slachtoffer]) van haar ontstond en/of te verwachten was,
tot/aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, toen daar (telkens) opdracht en/of feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

3.De voorvragen

Door de raadsman is betoogd dat de dagvaarding (deels) nietig dient te worden verklaard nu deze innerlijk tegenstrijdig is. De verdediging ziet niet in hoe het al dan niet hebben van een risico-inventarisatie en -evaluatie en een explosieveiligheidsdocument in enig rechtstreeks verband kan staan tot levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer.
De rechtbank acht de dagvaarding voldoende bepaald en duidelijk, waardoor deze voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. Daarnaast is de rechtbank reeds voorshands van oordeel dat het vroegtijdig herkennen van veiligheidsrisico's in ieder geval een bijdrage levert aan uiteindelijk het voorkomen van levensgevaar of ernstige gezondheidsschade. Of dit in deze zaak daadwerkelijk het geval en relevant is, maakt deel uit van de vragen die de rechtbank op grond van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering moet beantwoorden. De rechtbank zal het verweer van de raadsman mitsdien verwerpen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting:
  • is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is;
  • is gebleken dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen;
  • zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen;
  • zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
4.
De beoordeling van het bewijs [1]
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht op grond van de inhoud van het Proces-verbaal Arbeidsomstandigheden van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken en de behandeling ter terechtzitting het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman acht het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen zodat verdachte dient te worden vrijgesproken. Het proces-verbaal van de Inspectie SZW is gelet op de verklaringen van de deskundigen op zitting zodanig ondeugdelijk dat het niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Hij heeft voorts betoogd dat er geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet, dat verdachte de schadelijke gevolgen wel zoveel mogelijk heeft beperkt en dat er geen verband bestaat tussen het tenlastegelegde handelen of nalaten en het ontstaan van ernstige schade aan de gezondheid.
4.3
Het oordeel van de rechtbankDe rechtbank stelt voorop dat het verweer van de raadsman ter zake de deugdelijkheid van het proces-verbaal van de Inspectie SZW weliswaar is gevoerd met een verwijzing naar de verklaringen van de beide deskundigen ter terechtzitting, doch dat naar het oordeel van de rechtbank uit die verklaringen niet kan worden afgeleid dat het proces-verbaal ondeugdelijk is. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Algemeen
Op 19 maart 2012 kregen verbalisanten van de Inspectie SZW een melding van een arbeidsongeval dat zou hebben plaatsgevonden op de [adres 2] te Elsloo, alwaar gevestigd was een onderneming met de naam [bedrijfsnaam 1], handelend onder de naam [bedrijfsnaam 2]. De melding hield in dat er een grote brand had gewoed in [bedrijfsnaam 2], waarbij één persoon werd vermist. Er zou een grote explosie hebben plaatsgevonden gevolgd door een felle brand. Omstreeks 19.45 uur werd het verkoolde lichaam van de vermiste persoon geborgen door collega’s van de Forensische Opsporing. [2]
Door verbalisanten van het Bureau Forensische Opsporing van de Politie Regio Limburg Zuid werd een sporenonderzoek ingesteld. Uit een identiteitsonderzoek kwam naar voren dat het slachtoffer was [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer] te [geboorteplaats slachtoffer]. Op 20 maart 2012 werd bij het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag sectie verricht. [3]
Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag van 26 maart 2012 blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] is overleden als gevolg van een brand. [4]
Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel Limburg blijkt dat de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres 1], enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] is; de handelsnaam van deze rechtspersoon is [bedrijfsnaam 2]. [5]
Uit het sporenonderzoek van het Bureau Forensische Opsporing van de Politie Regio Limburg Zuid blijkt dat op 19 maart 2012, omstreeks 13.30 uur, brand was uitgebroken in het timmerbedrijf van [verdachte] aan de [adres 2] te Elsloo. Deze brand begon in de filterkast van de houtstofafzuiginstallatie. Van daaruit verspreidde de brand zich door de gehele timmerfabriek. Op enig moment is een rookgasmengsel explosief verbrand waardoor de pui van de gevel aan de voorzijde gedeeltelijk naar buiten werd gedrukt. Waarschijnlijk is ergens in de afzuiginstallatie een hoogst brandbaar of explosief stofmengsel ontstaan dat ergens is ontstoken. Deze ontstekingsbron kan een elektrische vonk zijn geweest, maar ook een onderdeel dat om een of andere reden warm loopt. Door de in werking zijnde ventilatoren kon de brand zich zeer snel verspreiden. De stofsilo vertoonde sporen van drukverhoging die kunnen passen bij een explosie in de installatie. [6]
Door de getuige [getuige 1] is verklaard dat hij op 19 maart 2012 omstreeks 13.45 uur bij het bedrijf van [verdachte] was aangekomen en het bedrijf was ingelopen. Hij kwam in een grote open ruimte die als opslag fungeerde. Daar werd ook van zaagsel geperst hout gemaakt. Er stond ook een grote afzuiginstallatie van de zaagmachine. Er stond een grote silo bij die afzuiging die tot het dak reikte. De getuige was doorgelopen naar de werkplaats en was met [verdachte] gaan praten. In deze ruimte was ook een voor hem onbekende jongen aan het werk. Opeens hoorde hij een hele harde knal vanuit de voorste ruimte. Toen hij bij de voorste ruimte kwam zag hij al vuur. Hij zag dat het hevig brandde bij de silo. Het leken wel steekvlammen. [7]
Door de verdachte is op 19 maart 2012 een verklaring als getuige afgelegd. Hij verklaarde daarin dat hij die dag samen aan het werk was met de stagiaire [slachtoffer]. Rond 13.30 uur kwam [getuige 1]. Hij stond samen met hem te praten in de werkplaats toen hij opeens een doffe knal hoorde, gevolgd door een steekvlam. Deze kwam volgens hem vanaf de afzuiging of de motor daarvan. [8]
Bij het beoordelen van de achtereenvolgende delen van de tenlastelegging stelt de rechtbank voorop dat de werkzaamheden werden verricht onder gezag, zodat er sprake was van een werkgever-werknemersrelatie in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. [slachtoffer] verrichtte immers werkzaamheden in het kader van een opleidingsstage, op basis van een leerlingen stage overeenkomst tussen de onderwijsinstelling, [bedrijfsnaam 2] en [slachtoffer] zelf. De werkzaamheden bestonden deze dag onder andere uit het zagen van stroken parkethout.
Risico-inventarisatie en evaluatie
Op grond van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet legt de werkgever bij voeren van zijn arbeidsomstandighedenbeleid in een risico-inventarisatie en evaluatie (verder te noemen: RIE) schriftelijk vast welke risico's de arbeid met zich brengt.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat er wel een RIE aanwezig was, opgemaakt in 2007 na de (terug)verhuizing naar Elsloo en dat deze bij de brand verloren is gegaan. Verdachte heeft weliswaar bij zijn eerste verhoor aangegeven dat er geen RIE was opgemaakt maar gelet op wat verdachte hieromtrent ter zitting heeft gezegd, zal de rechtbank hiervan wel uitgaan. Te meer ook nu, naar verdachte onbestreden heeft gezegd, er inspecties hebben plaatsgevonden door gemeente, brandweer en Arbeidsinspectie en er met name niet blijkt van het ontbreken van een RIE in een eerder rapport van de Arbeidsinspectie, althans geen rapport is overgelegd waaruit anderszins blijkt. Voorts verklaart de door de rechter-commissaris gehoorde getuige [getuige 2], die belast was met de(verder te noemen: RIE), administratie van verdachte, eveneens dat bedoelde schriftelijke vastlegging in een RIE wel heeft plaatsgevonden.
Verdachte zal van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Explosieveiligheidsdocument
Er werd bij verdachte gebruik gemaakt van een houtstofafzuigsysteem (waarin opgenomen een houtstof filterinstallatie), zijnde een installatie waarin het ontstaan van een explosieve atmosfeer niet voorkomen kan worden. Wanneer gevaren met explosieve atmosferen en de bijzondere risico’s die daaruit voortvloeien aanwezig zijn, worden in het kader van een RIE voor de aanvang van de arbeid en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of het arbeidsproces, deze gevaren in hun geheel beoordeeld en schriftelijk vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument, als bedoeld in artikel 3.5c van het Arbeidsomstandighedenbesluit. [9]
Verdachte heeft ter terechtzitting, ook desgevraagd, niet verklaard dat er een explosieveiligheidsdocument was opgemaakt en hij gaf daarbij te kennen dat het opmaken van een stuk, naast en anders dan het formulier van de RIE hem niets zei. Hij heeft tevens ter terechtzitting verklaard enkel de instructie van het installatiebedrijf te hebben opgevolgd, te weten het verhogen van het plafond zodat de installatie kon worden geplaatst. Hij ging er vanuit dat de installatie na plaatsing veilig was.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte in strijd met het bepaalde in artikel 3.5c lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit de gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico’s die daaruit kunnen voortvloeien niet eigenstandig heeft beoordeeld en schriftelijk heeft vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument.
Beperken schadelijke gevolgen explosie
Per december 2004 is een NEN-norm, te weten NEN-EN 12779 betreffende houtstofafzuiging / houtstoffilterinstallaties, effectief geworden. Hierin wordt aangegeven aan welke ontwerpeisen een afzuiginstallatie dient te voldoen. Deze norm geldt alleen voor installaties met een capaciteit groter dan 6000 m3/h. De betreffende installatie had een capaciteit van 14000 m3/h. [10]
De norm schrijft voor dat de installatie in beginsel buiten het gebouw opgesteld dient te worden. De installatie moet worden voorzien van drukontlastingselementen die een schokgolf volgend op een explosie op een veilige manier naar buiten toe kunnen afleiden. De uitwerpzone mag in ieder geval nergens geheel of gedeeltelijk een werkzone overlappen. [11] De rechtbank kan het begrip 'naar buiten', zoals hiervoor gebezigd, in de context van de gehele norm niet anders verstaan dan dat dit moet worden begrepen als 'naar buiten het gebouw'.
Vast staat dat er voor deze machine geen afvoer naar buiten aanwezig was. Immers, door verdachte is ter terechtzitting aangevoerd dat het dak is verhoogd omdat de houtstofafzuiginstallatie, die één op één verhuisd moest worden van de locatie in Stein naar die in Elsloo, net niet paste. Daarbij zijn geen openingen naar de buitenlucht aangebracht. Het was hem niet bekend dat er nog verdere aanpassingen nodig waren. [12]
In de offerte voor de verhuizing van [betrokkene] van 25 augustus 2006 wordt ook uitdrukkelijk gemeld dat de installatie zal moeten voldoen aan de NEN 12779. [13]
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het vorenstaande in strijd met het bepaalde in artikel 3.5d lid 2 onder b van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien het voorkomen van het ontstaan van een explosieve atmosfeer, gezien de aard van het werk niet mogelijk is, niet de schadelijke gevolgen van een explosie zijn beperkt, in dit geval doordat geen voorzieningen zijn aangebracht waardoor een schokgolf volgend op een explosie op een veilige manier naar buiten konden worden afgeleid.
Conclusie
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte handelingen heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet, alsmede de daarop berustende bepalingen. Het gaat dan, kort gezegd, om het ontbreken van een drukafvoer naar buiten en het ontbreken van een explosieveiligheidsdocument.
Ook acht de rechtbank op grond van het voorgaande en hetgeen hierna wordt overwogen bewezen dat hij redelijkerwijs moest weten dat door zijn nalaten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van zijn werknemer ontstond en te verwachten was.
Verdachte voert een timmerbedrijf en moet uit dien hoofde geacht worden op de hoogte te zijn van de gevaren van het werken met bepaald werk, met bepaalde machines, zoals de houtstofafzuiginstallatie, en moet zich ook op de hoogte stellen en houden van veiligheidsvoorschriften. Te meer heeft dit te gelden als onder de hoede van verdachte werknemers, al dan niet als stagiaire, binnen het bedrijf werkzaamheden verrichten.
Door verdachte is aangevoerd dat hij bij de verhuizing van zijn bedrijf eind 2006 begin 2007 aan [betrokkene], zijnde de oorspronkelijke leverancier van houtstofafzuiginstallatie, opdracht heeft gegeven de installatie op het oude adres af te breken en deze één op één te installeren in het pand aan de [adres 2] te Elsloo. Verdachte is er altijd van uit gegaan dat zulks ook daadwerkelijk door [betrokkene] is gedaan. Derhalve kan niet gesproken worden van opzet in welke vorm dan ook en treft hem ook geen verwijt.
Naar het oordeel van de rechtbank miskent verdachte door deze zienswijze de verantwoordelijkheid en zorgplicht die als werkgeefster op haar rust omtrent de veiligheid van het personeel. Door het verhuizen van de installatie was er hoe dan ook een nieuwe situatie ontstaan, welke situatie zo veilig mogelijk moest zijn en waarbij in elk geval moest zijn voldaan aan de op dat moment geldende veiligheidsnormen. Verdachte had zich meer moeten verdiepen in de gevolgen van de verhuizing voor de veiligheidssituatie en zich er van moeten vergewissen dat de installatie overeenkomstig de geldende, aangescherpte richtlijnen opnieuw was geïnstalleerd. Het maken van een explosieveiligheidsdocument had daarbij een belangrijke functie kunnen hebben. Hij kan deze verantwoordelijkheid niet afschuiven op een ander, in dit geval [betrokkene]. Het feit dat het jarenlang goed is gegaan en dat bij inspecties niets aan het licht is gekomen maakt zulks uiteraard niet anders en ontslaat hem niet van zijn verplichting en verantwoordelijkheid. Verdachte heeft door zijn nalaten strafbaar gehandeld.
Hoewel, gelet op de inhoud van artikel 32, lid 2, van de Arbeidsomstandighedenwet ten tijde van het plegen van het feit, niet noodzakelijk, heeft de officier het al dan niet opzettelijk plegen van het feit ten laste gelegd. Bij economische delicten is sprake van het zogenaamde kleurloos opzet en met de hierboven gegeven overweging is ook dat opzet, hoewel onnodig, bewezen te verklaren.
Feitelijk leiding geven
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat [bedrijfsnaam 1] zijn bedrijf is en dat er geen werknemers zijn. Sedert een aantal jaren voert hij alle werkzaamheden alleen uit. Wel werkt hij nog met stagiaires die dan onder zijn leiding werkzaamheden verrichten, zo ook [slachtoffer]. [14] De rechtbank is van oordeel dat hiermee afdoende bewezen kan worden verklaard dat verdachte feitelijk leiding gaf aan [bedrijfsnaam 1]
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
[bedrijfsnaam 1] op 19 maart 2012, te Elsloo, in de gemeente Stein, opzettelijk, als werkgeefster handelingen nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet (1998) en de daarop berustende bepalingen,
aangezien zij toen aldaar een werknemer, [slachtoffer], van haar arbeid deed verrichten op een arbeidsplaats, zijnde de onderneming [bedrijfsnaam 1] gevestigd op perceel [adres 2], bestaande die arbeid uit het machinaal zagen van houten vloerdelen,
terwijl zij telkens
in strijd met het bepaalde in artikel 3.5c lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, de gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico's die daaruit kunnen voortvloeien, in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, voor de aanvang van de arbeid en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of het arbeidsproces, niet in hun geheel heeft beoordeeld en schriftelijk heeft vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument
en
in strijd met het bepaalde in artikel 3.5d lid 2 onder b van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien het voorkomen van het ontstaan van een explosieve atmosfeer, gezien de aard van het werk niet mogelijk is, niet de schadelijke gevolgen van een explosie heeft beperkt,
terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten, levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemer, [slachtoffer], van haar ontstond en/of te verwachten was,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, toen daar feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie

5.1
De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
5.2
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op het navolgende strafbare misdrijf:
feitelijk leiding geven aan overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 32, lid 1, van de Arbeidsomstandighedenwet, terwijl het feit wordt begaan door een rechtspersoon.

6.De strafbaarheid van verdachte

Door de verdachte is subsidiair een beroep gedaan op de afwezigheid van alle schuld, omdat er sprake was van verontschuldigbare (feitelijke of rechts) dwaling. Verdachte stelt daartoe dat hij er op mocht vertrouwen dat het door hem ingeschakelde bedrijf, [betrokkene], alles volgens de regels had geïnstalleerd. Ook wordt hierbij opgemerkt dat verdachte jarenlang met de installatie heeft gewerkt en dat (veiligheids-)inspecties van brandweer, gemeente, Arbodienst en verzekering telkens alles in orde bevonden.
Dit verweer vindt zijn verwerping in hetgeen de rechtbank hierboven onder 4.3 heeft overwogen.
De verdachte is derhalve strafbaar voor het bewezenverklaarde nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die verdachtes strafbaarheid opheft.

7.De oplegging van straf

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, alsmede een voorwaardelijk verbod om zijn beroep als timmerman uit te oefenen voor de duur van 2 jaar met een proeftijd van 2 jaar. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het gaat om een ernstig feit. Belangrijke normen zijn overtreden en verdachte heeft eenmaal en andermaal waarschuwingen met betrekking tot de installatie in de wind geslagen. Ook heeft hij het gevolg, het overlijden van [slachtoffer], in de strafeis meegewogen. Immers; de schadelijkheid van het handelen van verdachte heeft zich door de dood van [slachtoffer] verwezenlijkt en de nabestaanden hebben de behoefte om iemand verantwoordelijk te stellen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf dan wel enkel een voorwaardelijke straf op te leggen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Het is een triest feit dat [slachtoffer] op 19 maart 2012 als gevolg van de brand in de timmerfabriek van verdachte is komen te overlijden. Dit is voor zijn ouders, zijn zus en verdere nabestaanden een zeer traumatische ervaring geweest die tot veel verdriet en pijn heeft geleid.
De rechtbank ziet zich thans voor de omstandigheid gesteld dat de officier van justitie het veroorzaken van de dood van [slachtoffer] niet aan verdachte heeft tenlastegelegd, maar heeft gekozen voor vervolging terzake van overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet, een economisch delict. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie uitgelegd dat dit een bewuste keuze is geweest.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechtbank geprobeerd de nabestaanden het gevolg hiervan duidelijk te maken en heeft ze hen, hoewel zij geen
formelepositie in deze strafzaak hebben, zoveel mogelijk bij de behandeling betrokken door kennis te nemen van hun schriftelijke verklaringen en door ze aan het woord te laten.
De strafeis wordt door de officier van justitie gebaseerd op de ernst van het feit, welke ernst door hem in belangrijke mate wordt gemotiveerd door het overlijden van [slachtoffer], dat volgens hem het gevolg is geweest van het bewezenverklaarde. Door de keuze een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet aan verdachte ten laste te leggen, welke overtreding de rechtbank in ieder geval deels ook bewezen heeft verklaard en ook een misdrijf oplevert, heeft de rechtbank geen oordeel kunnen vellen over het causale verband tussen (de oorzaak van) de brand en de dood van [slachtoffer]. Als gevolg daarvan kan en mag de rechtbank verdachte daar dan niet vervolgens toch voor straffen, hetgeen reden is om de strafeis niet te volgen.
Voorts gaat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, niet uit van het bewust in de wind slaan van waarschuwingen, maar veeleer van een te gemakkelijke en onvoldoende aandachtige houding van verdachte. De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte er nooit rekening mee heeft gehouden dat hetgeen in deze zaak is gebeurd, het gevolg zou kunnen zijn van zijn nalatig handelen.
De rechtbank is echter wel, als reeds gezegd, van oordeel dat verdachte de verantwoordelijkheid en zorgplicht omtrent de veiligheid van het personeel die op hem als feitelijk werkgever rustte, niet is nagekomen. De rechtbank rekent dat verdachte ernstig aan.
Daarnaast zal de rechtbank een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie gevorderd, omdat naar het oordeel van de rechtbank de vordering van de officier van justitie buitengewoon hoog is in verhouding tot het wettelijke strafmaximum ten tijde van het bewezenverklaarde feit; dit strafmaximum was destijds bepaald op twee jaar gevangenisstraf.
Bij de bepaling van de straf slaat de rechtbank ook acht op het feit dat de BV van verdachte wordt veroordeeld tot betaling van een geldboete van 15.000 euro. Hoewel juridisch gezien sprake is van verschillende entiteiten, zal de boete in feite door verdachte betaald moeten worden.
Verder dient de rechtbank ook rekening te houden met de gevolgen die dit feit voor verdachte en zijn gezin hebben gehad. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat verdachte er nooit rekening mee heeft gehouden dat wat er in deze zaak gebeurd is, het gevolg zou kunnen zijn van het nalaten van handelingen. Het is ook zonder meer aannemelijk dat verdachte met zijn strafbaar nalaten nimmer de bedoeling heeft gehad ook maar iemand in gevaar te brengen. [slachtoffer] niet, zijn (eerder) personeel niet, en ook zichzelf en zijn meewerkende zoon niet. De rechtbank heeft er geen twijfel over dat hetgeen is gebeurd en het overlijden van [slachtoffer] een enorme impact heeft gehad op verdachte. Het tragische ongeval tekent ook hem voor de rest van zijn leven.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank mede gelet op de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld.
Gelet op alle omstandigheden zoals hiervoor weergegeven, acht de rechtbank geen onvoorwaardelijke maar een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Met de oplegging van een gevangenisstraf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, terwijl met het voorwaardelijke karakter van deze gevangenisstraf de strafoplegging dienstbaar wordt gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Alles afwegende acht de rechtbank de oplegging aan verdachte van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden een passende sanctie.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, en 51 van het Wetboek van Strafrecht, artikelen 5 en 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen, zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 5.2 is omschreven;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt verdachte tot
  • bepaalt dat de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte voor het einde van
-
stelt als algemene voorwaarde dat de verdachtezich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, mr. C.M.J. van den Acker en mr. M.B.T.G. Steeghs, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.P.J.M. Vugs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 5 december 2014.
Buiten staat
Mr. M.B.T.G. Steeghs is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering in de voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, opgemaakt proces-verbaal Arbeidsomstandigheden, genummerd 411200460, d.d. 20 december 2012, en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering.
2.Proces-verbaal bevindingen d.d. 20 december 2012, pp. 3-4.
3.Proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 16 april 2012, p. 128.
4.Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, d.d. 26 maart 2012, zaaknummer 2012.03.20.005.
5.Uittreksel Kamer van Koophandel Limburg d.d. 7 december 2012, pp. 97-98.
6.Proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 16 april 2012, p. 131.
7.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 19 maart 2012, p. 32.
8.Proces-verbaal van verhoor getuige [verdachte] d.d. 19 maart 2012, p. 35.
9.Proces-verbaal bevindingen d.d. 20 december 2012, p. 14.
10.Algemene informatie over houtstof in werkplaatsen en houtstofafzuiging / houtstoffilterinstallaties, p. 104.
11.De nieuwe norm EN12779 voor stofafzuiginstallaties p. 119.
12.De ter terechtzitting van 21 november 2014 afgelegde verklaring van verdachte.
13.Een offerte van [betrokkene] B.V. aan [bedrijfsnaam 2] d.d. 25 augustus 2006, pp. 71-72.
14.De ter terechtzitting van 21 november 2014 afgelegde verklaring van verdachte.