ECLI:NL:RBLIM:2014:10495

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
03/700212-10
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens bewijsuitsluiting na ernstige vormverzuimen tijdens aanhouding en doorzoeking

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 3 december 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het bezit en de handel in verdovende middelen en een vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding van de verdachte en het daaropvolgende onderzoek aan zijn lichaam en woning onrechtmatig waren, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond. De rechtbank stelde vast dat de opsporingsambtenaren niet bevoegd waren om de verdachte aan te houden, aangezien er geen ernstige bezwaren waren die dit rechtvaardigden. De aanhouding vond plaats op basis van vermoedens die niet voldoende waren onderbouwd. Hierdoor was het onderzoek aan het lichaam, dat leidde tot de vondst van verdovende middelen, ook onrechtmatig.

De rechtbank concludeerde dat de bewijsuitsluiting de meest passende sanctie was voor de geconstateerde vormverzuimen. Dit betekende dat de bij het onderzoek aan het lichaam aangetroffen verdovende middelen, evenals de middelen die bij de doorzoeking van de woning van de verdachte werden gevonden, niet als bewijs konden worden gebruikt. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten, omdat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte schuldig was aan de feiten 1 tot en met 4. De rechtbank benadrukte dat zonder de onrechtmatige aanhouding en de daaropvolgende doorzoeking, de bewijzen niet zouden zijn verkregen.

De uitspraak van de rechtbank is een belangrijke reminder van de noodzaak voor opsporingsambtenaren om zich aan de wettelijke vereisten te houden bij het uitvoeren van hun taken, en dat ernstige vormverzuimen kunnen leiden tot bewijsuitsluiting en vrijspraak van verdachten.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/700212-10
Datum uitspraak : 3 december 2014
Tegenspraak overeenkomstig artikel 279 Wetboek van Strafvordering
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres 1].
Raadsman is mr. A.A.Th.X. Vonken, advocaat te Maastricht.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 19 november 2014.
Bij vonnis van 23 juli 2010 heeft de Rechtbank Maastricht de verdachte vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, omdat naar het oordeel van de rechtbank het bewijs op onrechtmatige wijze was verkregen nu de verdachte op de voet van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering aan het lichaam is onderzocht, terwijl de politieambtenaar die tot dat onderzoek opdracht heeft gegeven niet bevoegd was als hulpofficier van justitie op te treden.
Naar aanleiding van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 28 september 2010 voornoemd vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank Maastricht opdat de zaak opnieuw werd berecht en afgedaan, zulks omdat naar het oordeel van het Gerechtshof de rechtbank blijk heeft gegeven van vooringenomenheid met betrekking tot de afdoening van de zaak.
Vervolgens heeft de Rechtbank Maastricht bij vonnis van 29 april 2011 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, zulks omdat naar het oordeel van de rechtbank de politieambtenaar die heeft bepaald dat de verdachte aan het lichaam moest worden onderzocht en die de verdachte vervolgens in verzekering heeft gesteld, en die zich bewust was van het feit dat hij niet gecertificeerd was als hulpofficier van justitie, doelbewust heeft gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en daarmee niet integer heeft gehandeld.
Naar aanleiding van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 18 februari 2013 voornoemd vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank Limburg opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan met inachtneming van het oordeel van het Gerechtshof dat de geconstateerde vormverzuimen niet kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank heeft op 19 november 2014 gehoord: de officier van justitie en de raadsman van de verdachte.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat terecht ter zake dat:
1.
hij op of omstreeks 13 april 2010 in de gemeente(n) Kerkrade en/of Heerlen, in
elk geval in het arrondissement Maastricht, opzettelijk heeft vervoerd althans
opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer (10,10 + 10,35=) 20,45 gram, in elk
geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine)
en/of ongeveer 19,58 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 13 april 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval
in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer (21,1 gram + 28,14 gram + 3,87 gram =) 53,11 gram, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of
- ongeveer (30,91 gram + 15,07 gram + 49,32 gram + 29,8 gram =) 125,1 gram, in
elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of
- ongeveer (6 gram + 6 gram =) 12 gram, in elk geval een hoeveelheid van een
materiaal bevattende MDMA en/of
- ongeveer (31,9 gram + 84,98 gram + 98,24 gram + 97,84 gram + 47,53 gram +
42,76 gram + 34 gram + 46,03 gram + 26,76 gram + 34 gram + 46,8 gram + 18,52
gram + 112,9 gram + 97,82 gram + 20,19 gram + 29,12 gram + 39,65 gram + 3,76
gram + 9,85 gram =) 922,65 gram, in elk geval een hoeveelheid van een
materiaal bevattende metamfetamine,
zijnde heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of metamfetamine (telkens) een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op of omstreeks 13 april 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval
in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 165 gram
hasjiesj en/of ongeveer 29,3 gram hennep, in elk geval een totale hoeveelheid
van meer dan 30 gram, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4.
hij op of omstreeks 13 april 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval
in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een of meer
ander(en), althans alleen,
- een wapen van categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een
pistool met de merkaanduiding CRVENA ZASTAVA en/of
- munitie van categorie III, te weten zeven kogelpatronen, kaliber 7,65mm,
voorhanden heeft gehad.
De in deze tenlastelegging onder 4. gebruikte termen en uitdrukkingen worden,
voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in
dezelfde betekenis te zijn gebezigd.

3.De voorvragen

Bij het onderzoek ter terechtzitting:
  • is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is;
  • is gebleken dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen;
  • zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen;
  • zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de feiten 1 tot en met 4 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2013 heeft in zijn arrest geconstateerd dat het optreden van de hulpofficier van justitie die niet bevoegd was, heeft geleid tot ernstige vormverzuimen. Met deze constatering kan worden volstaan. Verder stelt de officier van justitie dat de rechtbank hooguit zou kunnen komen tot bewijsuitsluiting van hetgeen bij het onderzoek aan lichaam of kleding is aangetroffen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:638, dat het gegeven dat er sprake is van een onrechtmatige aanhouding er tevens toe leidt dat het nadien verkregen materiaal moet worden uitgesloten van het bewijs. In de onderhavige casus moet dit derhalve leiden tot bewijsuitsluiting in alle tenlastegelegde feiten.
Ter onderbouwing van het feit dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig was, voert de raadsman aan dat het enkele feit dat verdachte aan de verbalisanten ambtshalve bekend is, geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit kan opleveren. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat verdachte uit een pand komt dat ambtshalve bekend is als drugspand. Vervolgens zien de verbalisanten dat verdachte bij een flat stopt en contact heeft met een jongeman die de uiterlijke kenmerken van een junk heeft. Zij vermoeden dat er een deal plaatsvindt, maar zij hebben dit niet gezien.
Een en ander is aanleiding voor een controle op grond van de Opiumwet, waarbij zowel in het voertuig van verdachte als in de kleding van verdachte niets wordt aangetroffen. Ondanks het feit dat de verdenking tegen verdachte dan zou moeten zijn uitgewerkt, wordt verdachte aangehouden, wat volgens de verdediging ten onrechte is.
Vervolgens vindt dan een onderzoek aan het lichaam plaats, waarbij verdovende middelen in de kleding worden aangetroffen. Voor de toelaatbaarheid van een dergelijk onderzoek is echter voorwaarde dat er sprake is van ernstige bezwaren tegen verdachte. Die waren er echter niet volgens de verdediging.
Tot slot moet hetgeen in de woning en in de dakgoot is aangetroffen bij het onderzoek in de woning van verdachte van het bewijs worden uitgesloten. In de woning van verdachte zou immers niet gezocht zijn als niet bij het onderzoek aan lichaam en kleding verdovende middelen waren aangetroffen
Gelet op het vorenstaande heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte van de gehele tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de raadsman van verdachte zich op het standpunt gesteld dat de onder de feiten 1, 2 en 3 tenlastegelegde hoeveelheden verdovende middelen niet juist zijn.
Met betrekking tot hetgeen is aangetroffen in een toiletzak die in de dakgoot van de woning van verdachte lag, is het bewijs ontoereikend dat verdachte hier zeggenschap over had en dat die dakgoot alleen via de woning van verdachte bereikbaar was. Derhalve moet verdachte van hetgeen onder het tweede feit ten laste is gelegd worden vrijgesproken.
Hetgeen onder het derde feit ten laste is gelegd mag niet aan de strafmaat bijdragen, omdat dit duidelijk voor eigen gebruik bedoeld was.
Meer subsidiair wijst de raadsman op overschrijding van de redelijke termijn die tot strafvermindering moet leiden, omdat deze overschrijding niet aan de verdediging is te wijten.
4.3
Het oordeel van de rechtbankOp 13 april 2010 bevinden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich in het kader van het project Doen (drugs overlast effe niet) in de binnenstad van Heerlen. Zij zien dat de hen ambtshalve als drugsdealer bekende verdachte uit het pand gelegen aan de [adres 2] te Heerlen komt. Volgens de verbalisanten staat dit pand bekend als een pand waar veelvuldig gehandeld wordt in verdovende middelen, dan wel waar veel gebruikers verblijven. Ambtshalve is verbalisanten ook bekend dat verdachte “zijn verdovende middelen in zijn onderbroek zou verbergen”.
Verbalisanten zien dat verdachte in een personenauto stapt. De verbalisanten volgen de verdachte. Op enig moment stopt de auto voor een flatgebouw en stapt de verdachte uit. Hij heeft kort contact met een jongeman die kennelijk op hem staat te wachten. Deze jongeman heeft de “uiterlijke kenmerken van een junk”. Bij de verbalisanten “rees direct het vermoeden dat deze jongeman een ‘junk’ was welke verdovende middelen ging kopen van [verdachte]”. Verdachte rijdt vervolgens weg.
Verbalisanten houden verdachte vervolgens aan op grond van vermoedelijke overtreding van de Opiumwet. Daarna hebben zij een onderzoek in het voertuig van verdachte verricht en verdachte aan zijn kleding onderzocht. Bij die onderzoeken zijn geen verdovende middelen aangetroffen.
Vervolgens hebben verbalisanten verdachte met toestemming van de inspecteur van politie [inspecteur van politie], “welke tevens Hulpofficier van Justitie was”, aan zijn lichaam onderzocht en daarbij in de onderbroek van verdachte plastic zakjes aangetroffen inhoudende stoffen die op heroïne en cocaïne leken.
Onder verwijzing naar het aantreffen van verdovende middelen bij verdachte en antecedenten van verdachte en een groot aantal mutaties in het bedrijfsprocessensysteem aangaande dealeractiviteiten van verdachte, hebben de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de officier van justitie verzocht om doorzoeking van de woning van verdachte door de rechter-commissaris te vorderen. Vervolgens is onder leiding van de rechter-commissaris de woning van verdachte doorzocht. In de woning zijn diverse weegschalen en zakjes met op verdovende middelen gelijkende stoffen aangetroffen. In de dakgoot van de woning, die aan de uitbouw van de woning is bevestigd en die volgens het proces-verbaal van doorzoeking alleen vanaf het terras bij die woning bereikbaar is, is een plastic zak aangetroffen met daarin zakjes met op verdovende middelen gelijkende stoffen.
Bovendien is een pistool, Crvena Zastava Mod. 67 met bijbehorende patronen in de woning van verdachte aangetroffen. Verder zijn op zolder in een plastic zak op softdrugs gelijkende stoffen, te weten hennep en hasj, aangetroffen.
Gelet op het door de raadsman van de verdachte gevoerde verweer, ziet de rechtbank zich echter allereerst gesteld voor de vraag of er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van overtreding van de Opiumwet ten aanzien van verdachte. Ten tweede doet zich de vraag voor of er sprake was van ernstige bezwaren ten aanzien van verdachte, zodanig dat hij aan zijn kleding en lichaam mocht worden onderzocht.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheden dat verdachte bij verbalisanten ambtshalve bekend was als dealer, dat hij uit een “verdacht” pand kwam, dat hij contact had met een jongeman met een zeer onverzorgd uiterlijk en dat hij wederom het “verdachte” pand betrad en enkele minuten later weer verliet, onvoldoende is om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Derhalve waren de verbalisanten niet bevoegd om de verdachte aan te houden ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 2 C van de Opiumwet. De aanhouding gebeurde kennelijk “op heterdaad”, maar welk feit dan op heterdaad was ontdekt, is de rechtbank niet gebleken.
Daarna hebben de verbalisanten een onderzoek in het voertuig van verdachte ingesteld en verdachte aan zijn kleding onderzocht. Bij beide onderzoeken zijn geen verdovende middelen aangetroffen.
Gelet op het bepaalde in artikel 9 lid 2 van de Opiumwet zijn opsporingsambtenaren bevoegd tot onderzoek aan de kleding van een persoon, verdacht van een bij de Opiumwet strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze persoon.
Naar het oordeel van de rechtbank had het vervolgens voor de hand gelegen om verdachte te laten gaan. In plaats daarvan hebben de verbalisanten met toestemming van [inspecteur van politie] verdachte aan zijn lichaam onderzocht, waarbij verdovende middelen in zijn onderbroek zijn aangetroffen. Voor een dergelijk onderzoek is naast het bestaan van ernstige bezwaren (waarvan, zoals overwogen, niet is gebleken) vereist dat de opdracht daartoe door een officier dan wel hulpofficier van justitie wordt gegeven. In deze zaak werd de opdracht (in het proces-verbaal wordt gesproken van “toestemming”) echter gegeven door een opsporingsambtenaar die ten tijde van het geven van de “toestemming” onbevoegd was om als hulpofficier van justitie op te treden. De betreffende opsporingsambtenaar wist dit ook.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook het door de onbevoegde hulpofficier van justitie gelaste onderzoek aan het lichaam van verdachte op grond van artikel 56 lid 1 van het Wetboek van Stafvordering ten onrechte is gelast. Immers ook hiervoor is vereist dat er sprake is van ernstige bezwaren.
De rechtbank stelt allereerst vast dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, zodat betrokkene niet als verdachte mocht worden aangemerkt. Daaruit vloeit voort dat betrokkene evenmin mocht worden aangehouden.
Nu er reeds geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld waren er ook geen ernstige bezwaren, wier aanwezigheid wordt geëist voor een onderzoek aan de kleding van een verdachte (artikel 9, tweede lid, Opiumwet dan wel artikel 56, eerste lid, Wetboek van Strafvordering).
Het onderzoek aan het lichaam van verdachte vond plaats met toestemming van inspecteur van politie [inspecteur van politie], die, zoals het proces-verbaal aanhouding, zoals is gebleken ten onrechte, vermeldt, “tevens hulpofficier van justitie” was. Op onderzoek aan het lichaam is artikel 56, eerste lid, Wetboek van Strafvordering van toepassing. Volgens die bepaling moet er sprake zijn van een aangehouden verdachte, van ernstige bezwaren tegen de verdachte en een bevel tot dat onderzoek afkomstig van een officier dan wel van een hulpofficier van justitie.
De rechtbank overweegt dat de verdachte ten tijde van het onderzoek aan het lichaam ten onrechte als verdachte werd aangemerkt en a fortiori ten onrechte was aangehouden, dat er redelijkerwijs geen sprake was van ernstige bezwaren en dat het onderzoek aan het lichaam met toestemming van een onbevoegde hulpofficier van justitie heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst er in dit verband verder op dat verdachte, nadat bij verdachte middelen in zijn onderbroek zijn aangetroffen door dezelfde onbevoegde hulpofficier van justitie in verzekering is gesteld.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld, welke gevolgen aan deze vormverzuimen moeten worden verbonden. Deze in het voorbereidend onderzoek verzuimde vormen kunnen niet meer worden hersteld, terwijl uit de wet niet blijkt welke rechtsgevolgen aan deze verzuimen moeten of kunnen worden verbonden.
Voor een antwoord gaat de rechtbank daarom te rade bij hetgeen in artikel 359a Wetboek van Strafvordering is bepaald.
Het hof heeft ten aanzien van de toestemming voor het onderzoek aan het lichaam en het bevel tot inverzekeringstelling, telkens door een onbevoegde hulpofficier, die ook wist dat hij ten tijde van zijn optreden als ‘hulpofficier van justitie’ niet bevoegd was om als hulpofficier van justitie te handelen, deze vormverzuimen als “ernstig” aangeduid. De rechtbank is het met deze typering eens.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft echter uitgewezen dat er - zoals hiervoor reeds aangegeven - in deze zaak meer vormverzuimen dan de twee genoemde hebben plaatsgevonden.
Al deze vormverzuimen brengen mede dat niet kan worden volstaan met een strafvermindering, maar dat bewijsuitsluiting de meest passende sanctie is. De bewijsuitsluiting betreft in deze zaak zowel de bij het onderzoek aan het lichaam aangetroffen verdovende middelen als die vervolgens bij de doorzoeking van de woning (inclusief de dakgoot) van verdachte aangetroffen verdovende middelen en het eveneens in de woning aangetroffen wapen. De doorzoeking was immers het rechtstreekse gevolg van meerdere vormverzuimen, of anders gezegd, zonder deze vormverzuimen was het niet tot deze doorzoeking van de woning van verdachte gekomen.
Derhalve is de rechtbank met de raadsman van oordeel - nu er evenmin andere bewijsmiddelen zijn - dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden wat de verdachte onder de feiten 1 tot en met 4 ten laste is gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Daarmee vervalt de noodzaak om op nadere door de verdediging gevoerde verweren in te gaan.

5.Het beslag

De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen dienen voor het merendeel te worden onttrokken aan het verkeer, omdat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Het onder verdachte in beslag genomen geld en de onder verdachte in beslag genomen mobiele telefoon dienen aan verdachte te worden teruggegeven.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten;
Beslag
- verklaart aan het verkeer onttrokken de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen:
2010043239 3 19.58 GR Verdovende Middelen
COCAINE
2010043239 4 10.10 GR Verdovende Middelen
HEROINE
2010043239 5 10.35 GR Verdovende Middelen
HEROINE
2010043239 6 30.91 GR Verdovende Middelen
COCAINE
2010043239 7 15.07 GR Verdovende Middelen
COCAINE
2010043239 8 49.32 GR Verdovende Middelen
COCAINE
2010043239 9 29.80 GR Verdovende Middelen
COCAINE
2010043239 10 21.10 GR Verdovende Middelen
HEROINE
2010043239 11 28.14 GR Verdovende Middelen
HEROINE
2010043239 12 4.28 GR Verdovende Middelen
HEROINE
2010043239 13 6.00 GR Verdovende Middelen
XTC
2010043239 14 16.00 STK Verdovende Middelen
XTC
2010043239 15 31.90 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 16 84.98 GR Verdovende Middelen
AMGETAMINE
2010043239 17 98.24 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 18 97.84 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 19 47.53 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 20 42.76 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 21 16.34 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 22 46.03 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 23 26.76 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 24 34.00 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 25 46.80 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 26 18.52 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 27 112.90 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 28 97.82 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 29 20.19 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 30 29.12 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 31 39.65 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 32 3.76 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 33 9.85 GR Verdovende Middelen
AMFETAMINE
2010043239 35 165.00 GR Verdovende Middelen
HASHISH
2010043239 36 29.30 GR Verdovende Middelen
HENNEP
2010043239 39 1.00 STK Wapen Kl:zwart
CRVENA ZASTAVA mod.67
caliber 7.65 mm + 7 patronen in magazijn
20300239401/002 34 4.00 STK Weegschaal
-
1781620
20300239401/003 37 1.00 STK Toilettas
-
1781846
20300239401/004 38 1.00 STK Doos
-
1781848
- gelast de teruggave van de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen:
2010043239 1 Geld Nederlands
-
680,- euro (IBG 13-4-2010)
20300239401/001 2 2.00 STK GSM
NOKIA
1781616
aan [verdachte], [adres 1], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wöretshofer, voorzitter, mr. E.H.A.F.M. Krol en
mr. N.H.W. Montulet-van der Meer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Eroktay, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 3 december 2014.
Buiten staat
Mr. N.H.W. Montulet-van der Meer is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.