ECLI:NL:RBLIM:2014:10220

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3330uvv
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van handhaving van bestemmingsplan door voorzieningenrechter wegens onduidelijke last onder dwangsom

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 27 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 9 oktober 2014, waarin hem werd gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van zijn perceel te beëindigen, onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoeker op grond van het vigerende bestemmingsplan was toegestaan om zijn perceel te gebruiken voor detailhandelsactiviteiten met ondersteunende horeca-activiteiten. Echter, op basis van diverse rapporten concludeerde verweerder dat het gebruik van het perceel in hoofdzaak gericht was op horeca-activiteiten, wat strijdig was met het bestemmingsplan.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de last onder dwangsom niet duidelijk en concreet was geformuleerd, waardoor verzoeker niet wist welke specifieke activiteiten hij diende te beëindigen om aan de last te voldoen. Dit gebrek aan duidelijkheid was in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, en werd het besluit van 9 oktober 2014 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 974,- werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en concrete formuleringen in handhavingsbesluiten, zodat betrokkenen weten wat van hen wordt verlangd. De voorzieningenrechter heeft de zaak met zorg beoordeeld en de belangen van beide partijen afgewogen, waarbij de rechtszekerheid voorop stond.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14 / 3330

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 november 2014 in de zaak tussen

[verzoeker], wonend te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2014 (verzonden op 13 oktober 2014) heeft verweerder verzoeker onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 gelast om binnen vier weken na het verzenden van het besluit het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het perceel gelegen aan de [adres perceel] (hierna: het perceel), te beëindigen en beëindigd te houden.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen. Verzocht is het besluit te schorsen “totdat de Raad van State in hoogste instantie in deze kwestie uitspraak heeft gedaan”.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Bij besluit van 7 november 2014 heeft verweerder de bij de last onder dwangsom gestelde begunstigingstermijn verlengd tot en met 5 december 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2014. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.J. Amsing, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Graafhuis, werkzaam bij de gemeente.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van een verzoek uit een besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard en niet bindend in de bodemprocedure.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 9 oktober 2014 ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank is bevoegd om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Daarnaast is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het verzoek om een voorlopige voorziening het vereiste spoedeisend belang ontbeert.
4. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het verzoeker op grond van het vigerende bestemmingsplan “Born-Buchten-Holtum” is toegestaan om het perceel te gebruiken voor detailhandelsactiviteiten met ondersteunende horeca-activiteiten. Om te voorkomen dat ondersteunende horeca gaat functioneren als reguliere horeca zijn in de “Integrale Horecanota Sittard-Geleen” de volgende voorwaarden opgenomen waaronder ondersteunende horeca is toegestaan:
- de horeca-activiteit dient ondergeschikt te zijn aan de hoofdactiviteit en te blijven;
- de uitstraling van de onderneming dient het karakter te behouden van de hoofdactiviteit;
- de toegang tot de ondersteunende horeca is uitsluitend via de hoofdactiviteit te bereiken. Ondersteunende horeca heeft dus geen aparte ingang;
  • de openings- en sluitingstijden van de ondersteunende horeca zijn aangepast aan de openingstijden van de hoofdactiviteit (…);
  • in geval van detailhandel mag de vloer- of grondoppervlakte van de ondersteunende horeca niet meer bedragen dan maximaal 20% van de netto vloeroppervlakte van de inrichting waarin de hoofdactiviteit wordt uitgeoefend (…);
  • voor ondersteunende horeca in detailhandel is de verstrekking van alcoholhoudende dranken niet toegestaan;
- (…);
- indien daarvoor op eigen terrein ruimte bestaat, kan een buitenterras worden ingericht ten behoeve van de ondersteunende horeca-activiteit. Hierbij dient het woon- en leefklimaat niet te worden aangetast. De oppervlakte van het terras wordt niet gezien als onderdeel van het maximum aantal vierkante meters.
Voormelde voorwaarden zijn meerdere malen, onder meer bij brief van 12 augustus 2013, door verweerder aan verzoeker kenbaar gemaakt.
5. Op grond van de bevindingen uit diverse controlerapporten van gemeentelijke toezichthouders, een onderzoeksrapport van Intermezzo voor ondernemers B.V., waarin is getoetst aan voormelde voorwaarden uit de horecanota, en informatie van de website van verzoekers onderneming [naam onderneming]is verweerder tot de conclusie gekomen dat het gebruik van het perceel in hoofdzaak is gericht op horeca-activiteiten. Daarmee is sprake van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, hetgeen ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verboden is. Bij het besluit van 9 oktober 2014 heeft verweerder dan ook verzoeker onder oplegging van een dwangsom gelast om “de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te beëindigen en beëindigd te houden”. Daarbij is vermeld dat voornoemde overtreding kan worden beëindigd “door de horeca-activiteiten zoals wij die hebben geconstateerd te staken en gestaakt te houden”. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de last onder dwangsom geacht wordt uitsluitend betrekking te hebben op de beëindiging van de horeca-activiteiten voor zover die niet ondergeschikt zijn aan de detailhandelsactiviteiten van de onderneming van verzoeker.
6. De voorzieningenrechter acht het op grond van de beschikbare stukken aannemelijk dat de door verzoeker op het perceel ontplooide horeca-activiteiten een zodanige omvang bereikt hebben dat deze niet meer kunnen worden aangemerkt als ondergeschikt te zijn aan de detailhandelsactiviteiten op het perceel. In zoverre is verweerder dan ook bevoegd tot handhavend optreden over te gaan.
7. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1089) dient de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft de onderhavige last niet duidelijk en concreet aan wat van verzoeker wordt verlangd om de overtreding te doen beëindigen. Zo wordt niet geconcretiseerd welke (horeca-)activiteiten verzoeker dient te beëindigen om aan de last te voldoen. In de onderzoeksrapporten waarnaar verweerder in de last verwijst, wordt weliswaar vastgesteld dat sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, maar niet wordt daarin uitdrukkelijk kenbaar gemaakt welke (horeca-)activiteiten verzoeker dient te beëindigen ten einde het verbeuren van een dwangsom te voorkomen. Bovendien blijkt niet uit de omschrijving van de last en de daaraan ten grondslag liggende rapportages welke van de door verzoeker ontplooide activiteiten zijn aan te merken als detailhandelsactiviteiten en welke activiteiten horeca-activiteiten betreffen, zodat op grond hiervan eveneens wordt geoordeeld dat de last niet voldoet aan de op grond van de rechtszekerheid vereiste duidelijke en concrete formulering. Verweerders verwijzing naar de aan de onderhavige procedure voorafgaande zaken tussen verweerder en verzoeker, op grond waarvan verweerder stelt dat het verzoeker duidelijk moet zijn wat van hem wordt verlangd en zijn stelling dat verzoeker ruimschoots in de gelegenheid is geweest om zich bij hem te vergewissen omtrent hetgeen van hem wordt verwacht, doen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan de eisen die de rechtszekerheid aan de inhoud van een last stelt. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de last onder dwangsom vanwege strijd met het rechtszekerheidsbeginsel ongewijzigd geen stand kan houden.
8. Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking, met dien verstande dat de voorzieningenrechter, nu voornoemd gebrek (mogelijk) kan worden hersteld bij verweerders heroverweging van het besluit van 9 oktober 2014 in bezwaar, aanleiding ziet dit besluit te schorsen tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,-. Van andere vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van 9 oktober 2014 wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op € 974,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van verzoeker;
- gelast dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht (ad € 165,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014.
w.g. D. Lechanteur w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 november 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.