Zittingsplaats Maastricht
parketnummer: 03/700318-09
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 13 februari 2013
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
Raadsvrouw is mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 30 januari 2013. Verdachte is niet ter terechtzitting verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsvrouw.
De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2 De tenlastelegging
De ter terechtzitting gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: meermalen samen met anderen heroïne, cocaïne, amfetamine en/of MDMA heeft in- en/of uitgevoerd, dan wel dat hij samen met anderen deze verdovende middelen heeft verhandeld of aanwezig heeft gehad;
Feit 2: meermalen samen met anderen hennep en/of hasjiesj heef in- en/of uitgevoerd, dan wel dat hij samen met anderen deze verdovende middelen heeft verhandeld of aanwezig heeft gehad;
Feit 3: heeft deelgenomen aan een organisatie die het oogmerk had het in- en/of uitvoeren, alsmede het bereiden en verhandelen van heroïne, cocaïne, tenamfetamine, MDMA, N ethyl-MDA, amfetamine, hennep en/of hasjiesj, terwijl hij, verdachte, de leider van deze organisatie was.
3 De voorvragen
3.1 De geldigheid van de dagvaarding
3.1.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2 nietig is, omdat deze feiten te algemeen zijn geformuleerd en om die reden onvoldoende begrijpelijk zijn. De verdediging stelt dat ze heeft moeten raden welke zaaksdossiers betrekking hadden op deze ten laste gelegde feiten.
3.1.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de dagvaarding ook ten aanzien van de feiten 1 en 2 geldig is, nu het voor de verdediging voldoende duidelijk moet zijn geweest waartegen ze zich moest verdedigen, hetgeen ook blijkt uit de door de verdediging gevoerde verweren. Bovendien behelst het dossier slechts zes zaaksdossiers.
3.1.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de feiten 1 en 2 van de dagvaarding voldoen aan de eisen gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank overweegt daartoe dat in de tenlastelegging voldoende feitelijk en duidelijk is omschreven waaruit de verweten feitelijke gedragingen bestaan. Onder de feiten 1 primair en 2 primair wordt immers in een bepaalde periode en plaats de in- en/of uitvoer van bepaalde hard- respectievelijk softdrugs ten laste gelegd en onder de feiten 1 subsidiair en 2 subsidiair in diezelfde periode en plaats de handel, dan wel in elk geval het aanwezig hebben in bepaalde hard- respectievelijk softdrugs. De rechtbank overweegt voorts dat deze feiten moeten worden begrepen tegen de achtergrond van het dossier, in het bijzonder de daarin opgenomen zaaksdossiers, en dat niet is gebleken dat het de verdachte niet duidelijk zou zijn geweest welk verwijt hem wordt gemaakt. Gelet op het gevoerde inhoudelijk verweer onder verwijzing naar specifieke zaaksdossiers geldt hetzelfde voor de verdediging.
De rechtbank acht de dagvaarding dan ook geldig en verwerpt het verweer.
3.2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.2.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op – kort gezegd – de volgende punten, al dan niet in onderlinge samenhang bezien:
- niet verricht onderzoek: het ontbreken van onderzoek naar andere personen en het niet onderzoeken van gegevens,
- overschrijding van de redelijke termijn,
- de start van het onderzoek en de tapgesprekken: onder meer het ontbreken van genoegzame verslaglegging met betrekking tot de loop en de grondslag van de verdenking,
- onrechtmatige observatie,
- ondeugdelijke stemherkenning.
3.2.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er geen redenen zijn om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
3.2.3 Het oordeel van de rechtbank
Algemeen toetsingskader
Alvorens in te gaan op de specifieke punten die de verdediging naar voren heeft gebracht ter staving van haar niet-ontvankelijkheidsverweer, zal de rechtbank eerst het toetsingskader schetsen dat zij hanteert bij de bespreking van dit verweer/deze verweren.
De sanctie van niet-ontvankelijkheid is een van de sancties uit artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Deze bepaling heeft betrekking op vormverzuimen tijdens het voorbereidend onderzoek. In zijn standaardarrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376 heeft de Hoge Raad benadrukt dat artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering uitsluitend van toepassing is, indien het vormverzuim is begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten.
Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering ziet op onherstelbare vormverzuimen waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Als er sprake is van een vormverzuim als hier bedoeld, moet de rechter beoordelen of hieraan enig rechtsgevolg moet worden verbonden. Daarbij dient hij rekening te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie komt, volgens het arrest van 30 maart 2004, als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Verweer ‘niet verricht onderzoek’
De verdediging stelt dat zij door het niet verrichten van noodzakelijk onderzoek, dan wel door het ontbreken van wetenschap of ander onderzoek is verricht, onherstelbaar in haar belangen is geschaad, nu zij daardoor niet in staat is om de rechtmatigheid van de verdenking te controleren.
Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
In het zogenoemde Dev Sol-arrest (Hoge Raad 7 mei 1996, NJ 1996, 687) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘Het begrip processtukken is in de wet niet gedefinieerd, noch is daarin geregeld welke functionaris beslist omtrent de samenstelling van het dossier.
Voor zover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat – behoudens de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen en het bepaalde in artikel 414 van het Wetboek van Strafvordering – de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. (…) In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten.’
Inmiddels is – sinds 1 januari 2013 – het begrip processtukken wel in de wet gedefinieerd. Daarbij is aansluiting gezocht bij voornoemde overweging uit het Dev Sol-arrest. De leden 1 en 2 van het huidige artikel 149a van het Wetboek van Strafvordering luiden immers als volgt:
‘1. De officier van justitie is tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken.
2. Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b.’
Gelet hierop is het van belang of nader onderzoek zoals door de verdediging aangevoerd, dan wel het resultaat van reeds verricht onderzoek, redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Hiervan is de rechtbank in deze zaak niet gebleken, ook al omdat de verdediging niet expliciet heeft aangegeven welke stukken ontbreken. Bij brief van 24 november 2010 heeft de verdediging de rechtbank verzocht vragen te stellen aan de officier van justitie over onderzoek naar een zevental met naam genoemde personen en “omtrent de navolgende personen om te achterhalen wat of wie Daalhof nu eigenlijk is”. In dat verband noemt de verdediging een negental personen. De rechtbank heeft het verzoek om die vragen aan de officier te stellen afgewezen om de reden zoals vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 30 november 2010. Naderhand is de verdediging hier niet meer op terug gekomen. De rechtbank vermag thans niet in te zien dat nader onderzoek naar andere verdachten of naar een andere verdachte groepering, van belang kan zijn voor de in deze zaak door de rechtbank te nemen beslissingen. Afbakening van een opsporingsonderzoek is, gegeven de beperkte opsporingscapaciteit, niet onlogisch. De begrenzing in dit onderzoek is verantwoord in het proces-verbaal van politie. De daar gemaakte keuzes acht de rechtbank begrijpelijk en niet aannemelijk is geworden dat daardoor de verdediging in haar belangen is geschaad.
Verder is de rechtbank niet gebleken dat de verdediging is misleid door het bewust achterhouden van ontlastende informatie.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat de verdediging heeft verzocht om acht met name genoemde getuigen te horen, alsmede de onderzoeksleiders van het in 2006 en het latere op enig moment gesplitste onderzoek. Dit verzoek werd integraal toegewezen, waarbij ten aanzien van de onderzoeksleiders door de rechtbank is bepaald dat de verbalisanten J. en W. als zodanig gehoord dienden te worden door de rechter-commissaris. Het feit dat vier getuigen uiteindelijk niet konden worden gehoord, omdat ze niet traceerbaar waren, kan gevolgen hebben voor de bruikbaarheid van hun eventueel eerder afgelegde verklaringen, maar vormt geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Gelet op het bovenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank verwerpt dan ook op dit onderdeel het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging.
Verweer ‘overschrijding van de redelijke termijn’
De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van een onredelijke aan het openbaar ministerie toe te rekenen vertraging van de procesgang, waardoor sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Deze zou, in combinatie met door de verdediging aangestipte schendende omstandigheden in de waarheidsvinding en de onschuldpresumptie, moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008, LJN BD2578, onder rechtsoverweging 3.21 ten aanzien van de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn heeft overwogen:
‘Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.’
Nu de enkele overschrijding van de redelijke termijn niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie leidt, rest in dit kader de vraag of het, vanwege het lange tijdsverloop niet of niet tijdig kunnen horen van mogelijke getuigen, in combinatie met het gestelde niet-verrichte onderzoek (‘de schendende omstandigheden in waarheidsvinding en de onschuldspresumptie’), dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat het niet of niet tijdig kunnen horen van mogelijke getuigen, de verdediging op een achterstand kan zetten. Er is echter niet gebleken dat hierbij door de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Datzelfde geldt voor het achterwege blijven van vragen aan de officier van justitie om resultaten van onderzoek zoals aangeduid door de verdediging. Niet gebleken is dat door het uitblijven van een antwoord aan de verdediging door de officier van justitie op de vraag of en zo ja met welk resultaat onderzoek is gedaan naar de door de verdediging zo genoemde ‘figuranten’, de verdediging in haar belangen is geschaad dan wel dat door ambtenaren belast met opsporing of vervolging is gehandeld in strijd met een behoorlijke procesorde als hiervoor omschreven.
Om die reden is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet op haar plaats en zal de rechtbank dit verweer ook op dit onderdeel verwerpen.
De rechtbank beseft echter dat het niet tijdig horen van getuigen van invloed kan zijn op de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van door hen afgelegde verklaringen. Dat is echter een kwestie van de bewijswaardering van die verklaringen.
Verweer ‘start onderzoek en tapgesprekken’
De verdediging heeft naar voren gebracht dat niet kan worden getoetst welke informatie tussen de verschillende deelonderzoeken is uitgewisseld, hetgeen inzicht in de grondslag en loop van de verdenking onherstelbaar zou hebben belemmerd. Bovendien zou de redelijkheid van de beslissing om het telefoonnummer, dat in de telefoon van [verdachte in een ander onderzoek] stond vermeld onder de naam [bijnaam verdachte], te tappen, niet getoetst kunnen worden.
Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Op 4 maart 2008 werd door de rechter-commissaris een machtiging bevel tot onderzoek van telecommunicatie afgegeven voor de aansluiting XX – XX XX XX XX. De grondslag voor dit bevel was een proces-verbaal met het nummer BOB-27040822 d.d. 3 maart 2008. Hierin werd gerefereerd aan het proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna te noemen: CIE) d.d. 8 november 2007 met nummer 27027269, waarin zou zijn gerelateerd dat verdachte gebruik maakte van dit mobiele telefoonnummer.
De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris, gelet op de voorhanden zijnde informatie uit het CIE proces-verbaal van 8 november 2007, deze machtiging in redelijkheid heeft kunnen afgeven.
Op 4 maart 2008 werd door de rechter-commissaris eveneens een machtiging bevel tot onderzoek van telecommunicatie afgegeven voor de aansluiting +XX XX XX XX XXX. De grondslag voor dit bevel was een proces-verbaal met het nummer BOB-27039408 d.d. 4 maart 2008. Hierin werd gerefereerd aan een onderzoek van de Koninklijke Marechaussee van 15 januari 2008, waaruit zou zijn gebleken dat in een van de aangetroffen telefoons van [verdachte in een ander onderzoek] het betreffende telefoonnummer stond vermeld met daarbij de naam ‘[bijnaam verdachte] ’. Verder werd gerelateerd dat [bijnaam verdachte] de bijnaam is van verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank had het voor de hand gelegen als de onderliggende stukken met betrekking tot de aanhouding van [verdachte in een ander onderzoek], zoals bijvoorbeeld de inbeslagneming van en het onderzoek naar diens telefoon, alsmede diens afgelegde verklaringen, bij het dossier in deze zaak waren gevoegd, hetgeen op grond van voornoemd Dev Sol-arrest zonder meer had gemoeten. Dit is niet gebeurd.
Voor de beoordeling van dit verweer acht de rechtbank het echter evenzeer van belang dat door de verdediging nooit om een afschrift of om kennisneming van deze stukken is verzocht.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, nu nog steeds de mogelijkheid bestaat dat de betreffende stukken – indien de rechtbank dit noodzakelijk zou vinden – aan het dossier worden toegevoegd.
Om die reden verwerpt de rechtbank dit niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging.
Overigens zal de rechtbank niet overgaan tot het geven van een bevel tot het alsnog toevoegen van de betreffende stukken aan het dossier, nu de gespreksgegevens van het telefoonnummer dat via de telefoon van [verdachte in een ander onderzoek] is verkregen, niet worden gebruikt in de beoordeling van de onderhavige zaak. Daarmee is het belang om de stukken aan het dossier toe te voegen ontvallen.
Verweer ‘onrechtmatige observatie’
De verdediging heeft aangevoerd dat de observatie van 10 juni 2008 onrechtmatig is geweest, omdat aan die observatie geen bevel tot stelselmatige observatie ten grondslag heeft gelegen. Daarnaast zijn ten gevolge van deze onrechtmatige observatie onrechtmatige vruchten verkregen, nu ten gevolge van deze observatie via een zogenoemde IMSI catcher een telefoonnummer aan verdachte is gekoppeld.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de observatie van 10 juni 2008 onrechtmatig was, omdat hieraan geen bevel tot stelselmatige observatie ten grondslag heeft gelegen. Een eerder bevel was verlopen en nog niet verlengd, terwijl een nieuw bevel (nog) niet was afgegeven. Dit werd ook onderkend door de recherche die dit heeft doorgegeven aan de officier van justitie. Hierop werd door de officier van justitie onder meer bevolen dat de door middel van de IMSI catcher verkregen gegevens niet gebruikt mochten worden. De rechtbank verwijst hiertoe naar het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 juni 2008 met proces-verbaalnummer AMB-27056811. Gelet op deze gang van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van door de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk maken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank verwerpt dan ook dit niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging.
Verweer ‘ondeugdelijke stemherkenning’
De verdediging heeft aangevoerd dat de stemherkenningen door de tolken niet deugdelijk zijn verricht.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Nu de verdediging slechts de betrouwbaarheid van de stemherkenningen heeft betwist en niet is gebleken noch aannemelijk is geworden dat ten aanzien van de stemherkenningen door de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, verwerpt de rechtbank dit niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat geen enkel van de bovenvermelde verweren afzonderlijk dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Evenmin dienen de verweren in onderlinge samenhang bezien te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, nu niet is gebleken noch aannemelijk is geworden dat door de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook op andere gronden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met een behoorlijke procesorde die zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de feiten 1 primair, 2 primair en 3 wettig en overtuigend bewezen. Hiertoe heeft hij het volgende naar voren gebracht.
Ten aanzien van zaaksdossier 4
Uit de verklaringen van de Franse getuigen [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat zij in juli 2008 verdovende middelen hebben gekocht bij de organisatie, waartoe verdachte behoorde. Zij hadden contact met medeverdachte [medeverdachte 1] die vervolgens navraag moest doen bij verdachte.
Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken op de pagina’s 509 en 511 van het proces-verbaal van politie dat medeverdachte [medeverdachte 2] bij twee gelegenheden door verdachte, die bij deze tapgesprekken op de achtergrond te horen is, wordt aangestuurd bij de handel in verdovende middelen met dezelfde Franse kopers. De stem van verdachte zou door de politie zijn herkend.
Het bewijs in zaaksdossier 4 zou bijdragen aan een bewezenverklaring van de feiten 1 primair en 2 primair.
Ook draagt het bewijs in zaaksdossier 4 bij aan het bewijs van de onder feit 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie.
Ten aanzien van zaaksdossier 5
Uit de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4] en het aantreffen van verdovende middelen blijkt dat verdachte hard- en softdrugs aan [getuige 3] heeft verkocht. De verklaringen vinden verankering in de telefonische contacten tussen [getuige 3] en verdachte, alsmede in de telefoonmastgegevens.
Nu hier sprake is van handel, doch niet van in- of uitvoer van verdovende middelen, draagt dit zaaksdossier niet bij aan een bewezenverklaring van de feiten 1 primair en 2 primair, maar wel aan die van feit 3.
Ten aanzien van de zaaksdossiers 1 en 2
Hoewel verdachtes rol in deze zaaksdossiers niet naar voren komt, blijkt hieruit wel dat twee personen, te weten [getuige 5] respectievelijk [getuige 6], bij de criminele organisatie waarvan verdachte deel uitmaakt, verdovende middelen – zowel soft- als harddrugs – hebben gekocht met het buitenland als bestemming. De verdovende middelen werden inbeslaggenomen.
Het bewijs in deze zaaksdossiers draagt bij aan de bewezenverklaring van feit 3.
Voorts
Uit de verklaringen van [getuige 5], [getuige 6], [getuige 1] en [getuige 2] kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van eerdere leveringen. Bovendien blijkt uit de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4] dat verdachte al in 2006 verdovende middelen leverde. Hieruit volgt dat het gaat om een langere periode van handel.
De rol van verdachte als leider van de criminele organisatie blijkt onder meer uit de tapgesprekken in de bijlagen I tot en met IV bij het inleidend proces-verbaal.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De punten die de verdediging heeft aangevoerd bij haar verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zouden volgens haar subsidiair dienen te leiden tot bewijsuitsluiting.
Daarnaast heeft de advocaat onder meer het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van zaaksdossier 4
- Uit het observatieverslag van 19 juli 2008 kan niet de conclusie worden getrokken dat verdovende middelen zijn geleverd aan de vermoedelijk Franse personen.
- Het is zeer discutabel of getuige [getuige 1] als verdachte aangemerkt had mogen worden. Gelet hierop is op deze getuige druk gelegd en dient haar verklaring van het bewijs te worden uitgesloten.
- Getuige [getuige 1] heeft niet belastend over verdachte verklaard, nu zij heeft verklaard dat [bijnaam verdachte] [bijnaam 2 verdachte] heet. Bovendien heeft zij tegenstrijdig verklaard.
- De herkenning van verdachte via de fotoconfrontatie is niet betrouwbaar.
- De verklaringen van [getuige 2] zijn dusdanig tegenstrijdig dat hieruit niet kan worden afgeleid dat verdachte verdovende middelen heeft geleverd.
- De tapgesprekken op de pagina’s 509 en 511 van het proces-verbaal van politie dienen van het bewijs te worden uitgesloten, nu bewijs niet mag worden gebaseerd op een samenvatting van onderzoeksbevindingen.
- Er kan niet worden vastgesteld dat verdachtes stem wordt gehoord op de tapgesprekken op de pagina’s 509 en 511; evenmin kan worden vastgesteld dat over verdovende middelen wordt gesproken.
Ten aanzien van zaaksdossier 5
- Het ten aanzien van zaaksdossier 5 toegevoegde dossier ‘[getuige 3] en [getuige 4]’ uit 2006 is ten onrechte op basis van het bepaalde in artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering aan het proces-dossier toegevoegd. Op grond van dit onherstelbare vormverzuim dienen de verklaringen uit het dossier ‘[getuige 3] en [getuige 4]’ van het bewijs te worden uitgesloten.
- De verklaringen van [getuige 4] dienen van het bewijs te worden uitgesloten, nu deze onbetrouwbaar zijn. Bovendien is diens verklaring kennelijk leugenachtig nu verdachte, anders dan [getuige 4] heeft verklaard, niet de eigenaar van de [naam bar] was.
- De verklaringen van [getuige 3] dienen van het bewijs te worden uitgesloten, omdat de verdediging deze getuige niet heeft kunnen horen en zijn verklaringen ‘sole and decisive evidence’ vormen voor een eventuele bewezenverklaring. Het gebruik van deze verklaringen is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Hiertoe heeft de verdediging gewezen op het arrest EHRM 10 juli 2012 inzake Vidgen tegen Nederland.
- [getuige 4] noch [getuige 3] heeft verdachte direct handelingen zien verrichten ten aanzien van verdovende middelen.
Ten aanzien van de ten laste gelegde criminele organisatie
- Er is geen bewijs voor een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband.
- Er is geen bewijs voor het leiderschap van verdachte.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Algemeen
Door de verdediging zijn vele verweren gevoerd die in haar visie zouden moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Voor zover de verweren zien op de bewijsuitsluiting van specifiek aangeduide stukken en deze door de rechtbank niet voor het bewijs worden gebezigd, zal de rechtbank de betreffende verweren onbesproken laten vanwege gebrek aan belang.
Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn, in combinatie met bepaalde schendende omstandigheden in de waarheidsvinding en de onschuldpresumptie, (subsidiair) zou moeten leiden tot algehele bewijsuitsluiting.
Nu de Hoge Raad, zoals hierboven reeds weergeven, heeft bepaald dat de algemene regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, verwerpt de rechtbank het bewijsuitsluitingsverweer van de verdediging. Het in het kader van het tijdsverloop niet tijdig kunnen horen van getuigen zal de rechtbank bezien in het licht van de bewijswaardering van deze verklaringen. Omstandigheden die moeten leiden tot afwijking van deze door de Hoge Raad geformuleerde algemene regel zijn niet gesteld of gebleken.
Zoals ook door de officier van justitie en de verdediging is gedaan, zal de rechtbank niet de feiten 1 en 2 afzonderlijk bespreken, maar de zaaksdossiers 4 en 5 en vervolgens feit 3.
4.3.2 Zaaksdossier 4
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de tapgesprekken die zijn weergegeven op de pagina’s 509 en 511 van het proces-verbaal van politie de kern als het gaat om het aantonen van de betrokkenheid van verdachte bij de handel in verdovende middelen met de Franse afnemers [getuige 1] en [getuige 2].
Op pagina 509 wordt een tapgesprek beschreven van 19 juli 2008 te 19:49 uur. In de weergave is onder meer vermeld:
‘Achtergrond:
[voornaam medeverdachte 2] legt uit aan [bijnaam verdachte] (sh) op de achtergrond hoeveel “hij” wil pakken en betalen. Dit doet hij in het Berbers.
[bijnaam verdachte] vraagt hoeveel geld “hij” bij zich heeft’
Ter terechtzitting is (een gedeelte van) dit gesprek meermalen afgespeeld in aanwezigheid van een tolk Berbers. Deze tolk heeft aangegeven dat het achtergrondgesprek voor hem onduidelijk en niet te verstaan was.
Volgens eigen waarneming van de rechtbank is tijdens dit tapgesprek waarneembaar dat er op de achtergrond een derde deelnemer aan het gesprek is.
Gelet op de geringe kwaliteit van de geluidsopname betwijfelt de rechtbank ernstig of het mogelijk is om de stem op de achtergrond van dit gesprek te linken aan een stem in eerdere gesprekken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de tolk op de zitting de stem op de achtergrond niet kon verstaan en de rechtbank zelf heeft waargenomen dat er op de achtergrond tevens een kind te horen was en het leek alsof er eveneens een radio speelde. Dit brengt met zich mee dat vraagtekens moeten worden geplaatst bij de betrouwbaarheid van de stemherkenning zoals die is gedaan in het dossier. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de stem van de persoon op de achtergrond dezelfde is als de stem die in andere tapgesprekken aan de met [bijnaam verdachte] aangeduide persoon wordt toegerekend.
Alleen al gelet hierop kan onvoldoende worden vastgesteld dat verdachte zijn broer [voornaam medeverdachte 2] in het betreffende telefoongesprek op 19 juli 2008 op de achtergrond heeft aangestuurd bij de handel in verdovende middelen.
Op pagina 511 wordt een tapgesprek beschreven van 19 juli 2008 te 19:58 uur. In de weergave is onder meer vermeld:
‘Achtergrond:
[bijnaam verdachte] (sh) vraagt aan [voornaam medeverdachte 2] hoeveel “hij” gepakt heeft.’
Ter terechtzitting is ook (een gedeelte van) dit gesprek meermalen afgespeeld in aanwezigheid van de tolk Berbers. Deze gaf aan dat hij niets op de achtergrond heeft gehoord, dan wel dat de stem op de achtergrond onverstaanbaar is.
Volgens eigen waarneming van de rechtbank is tijdens dit tapgesprek niet waarneembaar dat er op de achtergrond een derde deelnemer aan het gesprek is.
Gelet hierop kan niet worden bewezen dat verdachte zijn broer [voornaam medeverdachte 2] in het betreffende telefoongesprek op 19 juli 2008 heeft aangestuurd bij de handel in verdovende middelen.
Nu overig concreet bewijs dat verdachte betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen met de afnemers [getuige 1] en [getuige 2] ontbreekt, zijn aan zaaksdossier 4 geen bewijsmiddelen te ontlenen voor de ten laste gelegde feiten 1 en 2.
Weliswaar is in het dossier nog sprake van tapgesprekken en sms-verkeer tussen de telefoon van [bijnaam medeverdachte 1] ([medeverdachte 1]) en een Frans telefoonnummer, die betrekking lijken te hebben op verdovende middelen. Maar niet blijkt of dit daadwerkelijk tot grensoverschrijdende transacties heeft geleid en evenmin blijkt of verdachte hierbij was betrokken.
4.3.3 Zaaksdossier 5
Gebruik van het dossier ‘[getuige 3] en [getuige 4]’
Door de verdediging is aangevoerd dat het toevoegen aan het procesdossier van het dossier ‘[getuige 3] en [getuige 4]’ op basis van het bepaalde in artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering een onherstelbaar vormverzuim oplevert, op grond waarvan de verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Het dossier bevat op pagina 558 van het proces-verbaal van politie een brief van de officier van justitie mr. B.G. Janssen d.d. 24 september 2008, gericht aan de officier van justitie mr. M. El Jerrari, waarin eerstgenoemde op grond van artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering toestemming verleent voor het gebruik van de onderzoeksgegevens uit de zaak van verdachte [getuige 3] (03/700595-06) en [getuige 4] (03/700596-06) in de onderhavige zaak.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering niet is bedoeld voor het verstrekken van verklaringen die afkomstig zijn uit een ander dossier. Echter, geen enkele rechtsregel verzet zich ertegen dat een officier van justitie verklaringen uit het ene onderzoek als processtukken voegt in een ander onderzoek. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat de verklaringen uit het onderzoek tegen [getuige 3] en [getuige 4] om de door de verdediging aangevoerde reden van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het bewijs
[getuige 3] heeft op 26 oktober 2006 onder meer verklaard dat hij in de nacht van 24 op 25 oktober 2006 telefonisch contact heeft gezocht met de eigenaar van de [naam bar] te Maastricht. Deze man, genaamd [voornaam verdachte], wordt door [getuige 3] genoemd met zijn bijnaam [bijnaam verdachte]. [getuige 3] heeft acht kilo hasjiesj en 350 gram cocaïne bij [bijnaam verdachte] besteld. Hij heeft met [bijnaam verdachte] afgesproken bij de telefooncel tegenover de [naam bar]. Toen hij daar aankwam, belde hij [bijnaam verdachte] die vervolgens iemand met een soort boodschappentas naar buiten stuurde. [bijnaam verdachte] heeft door de telefoon gezegd dat het ging om zeven kilo hasjiesj en 200 gram cocaïne. Het telefoonnummer van [getuige 3] is XX – XX XX XX XX.
[getuige 4] heeft op 25 oktober 2006 onder meer verklaard dat [voornaam getuige 3] op 24 oktober 2006 belde met de eigenaar van de [naam bar]. Die eigenaar wordt [bijnaam verdachte] genoemd. [voornaam getuige 3] heeft acht kilo van de beste kwaliteit hasj en 350 gram cocaïne besteld. Hij kreeg echter zeven kilo hasjiesj en 200 gram cocaïne. [voornaam getuige 3] heeft de partij verdovende middelen ’s nachts zelf opgehaald. [getuige 4] heeft de partij verdovende middelen, die [voornaam getuige 3] had geregeld, gezien. [voornaam getuige 3] had de toestemming van [getuige 4] om de verdovende middelen in zijn auto te leggen.
[getuige 4] heeft voorts verklaard dat [bijnaam verdachte] eigenlijk [voornaam verdachte] heet en een internetcafé heeft op de [adres]. [getuige 4] had het telefoonnummer van [bijnaam verdachte] in zijn gsm staan. Dit nummer was XX – XX XX XX XX.
[getuige 7] heeft op 9 mei 2008 verklaard dat hij een pand aan de [adres] te Maastricht bezat. Dit was een bel- en internethuis. Deze verhuurde hij aan [naam verdachte].
[getuige 8] heeft op 16 oktober 2008 verklaard dat hij de boekhouding deed van de [naam bar] aan de [adres] in Maastricht, dat hij opdrachten kreeg van de beheerders en dat de beheerder op dat moment [medeverdachte 3] was.
[medeverdachte 3] verklaarde dat [naam verdachte] de eigenaar van de [naam bar] was.
Op 25 oktober 2006 werden te Geleen in de kofferruimte van een Volkswagen Polo met kenteken XX XX-XX, van welke auto de sleutel werd aangetroffen bij de insluitingsfouillering van [getuige 4], op verdovende middelen gelijkende stoffen aangetroffen. Het betrof onder meer 6.982 gram hasjiesj en 1.324 gram cocaïne.
De verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4] worden ondersteund door de telecomgegevens. Immers, uit het proces-verbaal van bevindingen telecommunicatie-onderzoek blijkt dat op 25 oktober 2006 de navolgende telefonische contacten of pogingen daartoe hebben plaatsgehad tussen de telefoontoestellen met de nummers XXX XX XX XX XX (= telefoonnummer [getuige 3]) en XXX XX XX XX XX (= telefoonnummer van degene waarvan [getuige 4] zegt dat dit nummer toebehoort aan [bijnaam verdachte], de eigenaar van het internetcafé op de [adres]):
- om 1:52:04 uur, duur: 1 eenheid;
- om 1:52:30 uur, duur: 3 eenheden;
- om 1:53:04 uur, duur: 38 eenheden;
- om 1:55:02 uur, duur: 53 eenheden;
- om 1:56:52 uur, duur: 1 eenheid;
- om 1:58:08 uur, duur: 8 eenheden;
- om 2:13:56 uur, duur: 32 eenheden;
- om 2:42:24 uur, duur: 36 eenheden;
- om 2:58:58 uur, duur: 1 eenheid
- om 2:59:44 uur, duur 10 eenheden;
- om 3:15:40 uur, duur 1 eenheid;
- om 3:16:26 uur, duur 1 eenheid;
- om 3:25:06 uur, duur 17 eenheden.
Voorts blijkt dat het telefoonnummer XXX XX XX XX XX omstreeks 01:55 uur contact maakte met de zendmast gelegen aan de Rijksweg Zuid 1-133 te Geleen en omstreeks 02:15 uur met de zendmast gelegen aan de Wethouder Vrankenstraat te Maastricht.
Betrouwbaarheid van [getuige 4]
Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 4] van het bewijs dienen te worden uitgesloten, nu deze onbetrouwbaar zijn. Hiertoe heeft ze in de eerste plaats gewezen op [getuige 4]s in 1992 opgelopen hersenletsel en zijn harddrugsgebruik in 2006. In de tweede plaats heeft de verdediging gewezen op tegenstrijdigheden en leugenachtigheden in de verklaringen van [getuige 4]. Zijn verklaring zou leugenachtig zijn, omdat verdachte, anders dan [getuige 4] heeft verklaard, niet de eigenaar van de [naam bar] was.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 4] wel betrouwbaar is, nu deze wordt bevestigd door de verklaring van [getuige 3], het aantreffen van de verdovende middelen en de telecomgegevens van de telefoons van [getuige 3] en verdachte.
De rechtbank acht de verklaring van [getuige 4] dat verdachte de eigenaar van de [naam bar] was niet kennelijk leugenachtig. Weliswaar was verdachte, volgens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel, niet formeel de eigenaar van de [naam bar], doch kennelijk heeft hij zich wel als zodanig geprofileerd, getuige de verklaring van [medeverdachte 3].
In ieder geval staat het naar het oordeel van de rechtbank op basis van de gebezigde bewijsmiddelen voldoende vast dat het verdachte is geweest die door [getuige 3] en [getuige 4] werd aangeduid als verkoper van de verdovende middelen.
De overigens door de verdediging aangevoerde tegenstrijdigheden in de verklaringen van [getuige 4] raken de bewezenverklaring niet en doen naar het oordeel van de rechtbank niet af aan diens betrouwbaarheid.
Gebruik van de verklaring van [getuige 3]
Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 3] van het bewijs dienen te worden uitgesloten, omdat de verdediging deze getuige niet heeft kunnen horen en zijn verklaringen ‘sole and decisive evidence’ vormen voor een eventuele bewezenverklaring. Het gebruik van deze verklaringen zou in strijd zijn met artikel 6 EVRM. Hiertoe heeft de verdediging gewezen op het arrest EHRM 10 juli 2012 inzake Vidgen tegen Nederland.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
In 2006 heeft [getuige 3] een verklaring afgelegd bij de politie. Later is door de verdediging verzocht hem als getuige te horen. De rechtbank wees dit verzoek toe en verwees de zaak hiertoe naar het kabinet van de rechter-commissaris. Uiteindelijk is [getuige 3] niet nader gehoord, omdat hij niet kon worden getraceerd. Hij zou in 2008 al zijn geëmigreerd. Het niet horen van [getuige 3] acht de rechtbank derhalve gerechtvaardigd.
In het licht van de uitspraak Vidgen tegen Nederland moet worden geoordeeld dat in een geval als het onderhavige de verdachte niet het bij artikel 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen [getuige 3] te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende, verklaring. Dat betekent dat in deze situatie geen sprake is van het geval dat ‘de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen’ (HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427, rechtsoverweging 6.3.3 sub (ii)).
De vraag die nu voorligt is of de verklaring van [getuige 3] bruikbaar is voor het bewijs, omdat de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun zou vinden in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van [getuige 3]’s verklaring die door de verdachte zijn betwist.
Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt de verklaring van [getuige 3] niet uitsluitend en in beslissende mate het belastende bewijs tegen verdachte, nu de verklaring van [getuige 4] en de telecomgegevens evenzeer belastend zijn voor verdachte en bovendien worden ondersteund door het aantreffen van de verdovende middelen. Nu de betrokkenheid van verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op onderdelen van [getuige 3]’s verklaring die door de verdachte zijn betwist, ziet de rechtbank geen enkele reden om de verklaring van [getuige 3] van het bewijs uit te sluiten.
Gelet op de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4] dat verdachte cocaïne en hasjiesj aan [getuige 3] heeft verkocht, welke verklaringen worden ondersteund door het aantreffen van (onder meer) de bij verdachte gekochte hoeveelheid verdovende middelen en door de telecomgegevens, waaruit blijkt van diverse telefonische contacten tussen de telefoons van [getuige 3] en verdachte, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk cocaïne (feit 1 subsidiair) en hasjiesj (feit 2 subsidiair) heeft verkocht. Van in- of uitvoer van verdovende middelen is geen sprake. Van de feiten 1 primair en 2 primair zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.
4.3.4 Feit 3, de criminele organisatie
Aan de verdachte wordt onder feit 3 ten laste gelegd dat hij in de periode 1 juli 2006 tot en met 7 oktober 2008 heeft deelgenomen aan een organisatie die – kort gezegd – tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. Het feit, de deelneming aan georganiseerde illegale drugshandel, inclusief de in- en uitvoer van verboden verdovende middelen, is strafbaar gesteld in artikel 11a van de Opiumwet. Dat artikel is een zogenaamde specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, zodat de bij dat artikel behorende jurisprudentie ook van toepassing is op artikel 11a van de Opiumwet.
Behalve de hierboven genoemde ‘criminele doelstelling’ (de illegale drugshandel), waarop het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht, zijn de vereiste kenmerken van een dergelijke organisatie dat een bepaald gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met een bepaalde organisatiegraad bestaat. Kenmerken hiervan kunnen bijvoorbeeld zijn dat er gemeenschappelijke regels bestaan, een bepaalde mate van hiërarchie, of sturing van de leden van de organisatie.
Voor het bewijs van het bestaan van een criminele organisatie is een hiërarchische verhouding met afdwingbare regels niet noodzakelijk. Voldoende is dat komt vast te staan dat sprake was van een duurzaam samenwerkingsverband met een gezamenlijk crimineel doel.
Nogmaals zaaksdossier 5
Gelet op hetgeen door de rechtbank is overwogen onder zaaksdossier 5 kan wettig en overtuigend worden bewezenverklaard dat verdachte in oktober 2006 (eenmalig) opzettelijk cocaïne en hasjiesj heeft verkocht.
Nogmaals zaaksdossier 4
Allereerst verwijst de rechtbank naar hetgeen zij reeds heeft overwogen ten aanzien van zaaksdossier 4. Daarnaast overweegt zij het volgende.
Voor de betrokkenheid van verdachte bij zaaksdossier 4 acht de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden. Weliswaar hebben de Franse afnemers [getuige 1] en [getuige 2] verklaringen afgelegd die belastend zijn voor verdachte, doch hierbij zijn de volgende kanttekeningen te plaatsen.
In de eerste plaats is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat [getuige 1] en [getuige 2] wisselende verklaringen hebben afgelegd, zowel over het aantal keren dat ze ‘[bijnaam verdachte]’ zouden hebben gezien, als ook over de rol van ‘[bijnaam verdachte]’.
In de tweede plaats is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat de herkenning van verdachte door [getuige 1] en [getuige 2] niet als een betrouwbare herkenning kan worden aangemerkt, nu het gaat om een enkelvoudige fotoconfrontatie en verdachte op de foto een zonnebril draagt.
In de derde plaats blijkt uit het verhoor van [getuige 1] d.d. 1 april 2009 dat zij, vóórdat ze werd verhoord, de stukken van de rogatoire commissie uit Nederland heeft gelezen. Nu daarin de verdenking jegens verdachte uit de doeken wordt gedaan, sluit de rechtbank niet uit dat dit de getuige (onbewust) heeft gestuurd in haar antwoorden.
In de laatste plaats heeft de rechtbank opgemerkt dat op het fotoblad, dat in het kader van de fotoconfrontatie aan de getuigen is getoond, de naam van verdachte is vermeld. De rechtbank kan niet uitsluiten dat deze naam ook voor de getuigen zichtbaar was en leidend bij de herkenning.
Verder blijkt uit zaaksdossier 4 van drie sms-berichten d.d. 30 april 2008 die via de telefoon van [getuige 2] zijn gestuurd naar het telefoontoestel van verdachte. Uit de stukken blijkt echter niet van een reactie van de kant van verdachtes toestel naar het toestel van [getuige 2].
De tap-gesprekken
Uit zaaksdossier 5 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het telefoonnummer XX - XX XX XX XX in oktober 2006 bij verdachte in gebruik was en verdachte hiervan gebruik maakte. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte ook in 2008 van dit telefoonnummer gebruik maakte, te meer nu daarover door bijvoorbeeld [medeverdachte 3] is verklaard. De rechtbank verwijst hiervoor naar de pagina’s 1265 en 1266 van het proces-verbaal van politie.
Uit diverse tapgesprekken in de maanden maart tot en met mei 2008, waaraan verdachte heeft deelgenomen, leidt de rechtbank af dat wordt gesproken over hard- en softdrugs. De rechtbank komt tot dit oordeel vanwege het versluierde taalgebruik, in combinatie met het gegeven dat verdachte zich ook in 2006 bezighield met de handel in verdovende middelen (zaaksdossier 5).
Verder stelt de rechtbank aan de hand van deze gesprekken vast dat verdachte een (aan)sturende rol heeft ten aanzien van prijs, hoeveelheid en soort middelen en ook dat hij andere personen aanstuurt.
Echter deze vaststellingen in de maand oktober 2006 (zaaksdossier 5) en in de periode maart tot en met mei 2008 zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen spreken van een bepaald gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband in de (veel langere) periode die ten laste is gelegd. Daar komt nog bij dat niet duidelijk is of de handel in verdovende middelen in 2006 plaats vond in een georganiseerd verband.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van feit 3.
4.3.5 De voorwaardelijke verzoeken van de verdediging
De verdediging heeft een aantal voorwaardelijke verzoeken gedaan, te weten:
1. het aan het dossier toevoegen van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die zij als getuigen in de zaken tegen medeverdachten hebben afgelegd bij de rechter-commissaris, indien hun verklaringen voor het bewijs worden gebezigd;
2. het horen van de verbalisanten over de aanhouding van [verdachte in een ander onderzoek], omdat niet uit te sluiten zou zijn dat sprake is geweest van détournement de pouvoir;
3. het horen van de CIE-chef en hun bronnen over de CIE-processen-verbaal, indien de rechtbank zich bij de bewijsvoering en/of haar overtuiging laat leiden door de CIE-processen-verbaal;
4. het horen van de onderzoeksleiders, alsmede het horen van de informanten wier informatie ten grondslag heeft gelegen aan de CIE-processen-verbaal, indien de rechtbank tot een veroordeling komt.
Ad 1.
Nu de rechtbank voor het bewijs geen gebruik maakt van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], is niet aan de door de verdediging genoemde voorwaarde voldaan en behoeft dit verweer geen nadere bespreking.
Ad 2.
Nu door de verdediging niet aannemelijk is gemaakt en evenmin anderszins aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van détournement de pouvoir en nu bovendien de resultaten van de aanhouding van [verdachte in een ander onderzoek] in deze zaak niet voor het bewijs zijn gebezigd, acht de rechtbank het horen van de betreffende verbalisanten niet noodzakelijk. Om die reden wijst zij het verzoek van de verdediging af.
Ad 3.
Nu de rechtbank zich bij de bewijsvoering noch bij haar overtuiging laat leiden door de processen-verbaal van de CIE, is niet aan de door de verdediging genoemde voorwaarde voldaan en behoeft dit verweer geen nadere bespreking.
Ad 4.
De verdediging heeft aangevoerd dat in het proces-verbaal terechtzitting van 12 januari 2011 de verkeerde namen staan vermeld en om die reden ten onrechte niet de onderzoeksleiders zijn gehoord.
De verdediging heeft na het horen van de verbalisanten niet later alsnog, bijvoorbeeld ten tijde van de regiezitting op 21 november 2012, andere verbalisanten als getuigen opgegeven.
Het horen van de onderzoeksleiders acht de rechtbank niet noodzakelijk, nu het belang ervan door de verdediging onvoldoende is aangegeven.
Ook het horen van de informanten acht de rechtbank niet noodzakelijk, omdat de processen-verbaal van de CIE niet voor het bewijs zullen worden gebezigd.
De rechtbank wijst het verzoek dan ook af.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1 subsidiair
in de maand oktober 2006 in de gemeente Maastricht opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld
op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
feit 2 subsidiair
in de maand oktober 2006 in de gemeente Maastricht opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van meer dan 30 gram hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 1 subsidiair
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2 subsidiair
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht, gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
Gelet op de ernst van de in zijn ogen te bewijzen feiten, acht de officier van justitie een gevangenisstraf van zeven jaar op zijn plaats, maar hij heeft zijn eis gematigd vanwege de lange termijn van berechting.
Voorts heeft de officier van justitie de gevangenneming van verdachte gevorderd, uit te spreken bij vonnis. Hiertoe heeft hij als gronden aangevoerd het vlucht- en recidivegevaar. Ten aanzien van het recidivegevaar heeft hij verwezen naar de zesjaarsgrond en het gevaar voor de gezondheid van personen.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de strafmaat.
Ten aanzien van de vordering gevangenneming heeft ze verzocht deze af te wijzen, gelet op:
- de ouderdom van de feiten;
- het gegeven dat het openbaar ministerie in 2006 kennelijk geen reden had om verdachte voor het feitencomplex van zaaksdossier 5 aan te houden.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft in oktober 2006 ongeveer 200 gram cocaïne en ongeveer zeven kilogram hasjiesj verkocht. Hierdoor kan verdachte mede verantwoordelijk worden gehouden voor de nadelige effecten die door de handel in en het gebruik van verdovende middelen in de samenleving worden veroorzaakt. Daarbij is voorts van belang dat harddrugs stoffen zijn die verslavend werken, schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid en waarvan het gebruik vanwege de randverschijnselen schade voor de samenleving oplevert. Daar komt nog bij dat de regio Zuid Limburg, vanwege haar geografische ligging, in het bijzonder wordt geplaagd door overlast van personen die hier hard- en softdrugs komen kopen.
Het oriëntatiepunt van het LOVS voor de uitvoer van 200 tot 500 gram harddrugs is, in de standaardcategorie, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie tot zes maanden. Nu het in dit geval gaat om de verkoop van harddrugs en het strafmaximum voor de verkoop tweederde deel is van het strafmaximum voor de uitvoer, acht de rechtbank de volgende uitgangspunten op zijn plaats:
voor de verkoop van ongeveer 200 gram cocaïne een gevangenisstraf van twee maanden;
voor de verkoop van ongeveer zeven kilogram hasjiesj, mede gelet op de omstandigheden van het geval, een gevangenisstraf van één maand. Dit betekent in totaal een gevangenisstraf van drie maanden.
De rechtbank overweegt in dit verband nog dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet.
Vervolgens heeft de rechtbank gekeken naar het tijdsverloop in deze zaak. Nu verdachte niet is aangehouden, niet in verzekering is gesteld en evenmin in voorlopige hechtenis heeft verbleven en hij bovendien nimmer als verdachte is gehoord, merkt de rechtbank 26 februari 2010 aan als het tijdstip waarop de redelijke termijn in deze zaak een aanvang heeft genomen, nu dit de datum is waarop de dagvaarding tegen verdachte werd uitgebracht. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bepaalde bijzondere omstandigheden. Nu er eerst heden, 13 februari 2013, vonnis wordt gewezen, en de rechtbank niet is gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden, stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is overschreden met bijna één jaar. Om die reden en gelet op de omstandigheid dat het gaat om oude feiten, zal de rechtbank de op te leggen straf matigen tot een gevangenisstraf van twee maanden.
De vordering tot gevangenneming zal de rechtbank afwijzen. Weliswaar is er sprake van ernstige bezwaren voor de feiten 1 subsidiair en 2 subsidiair en kan vluchtgevaar als grond voor de voorlopige hechtenis worden aangevoerd, doch gelet op de ouderdom van de feiten en de hoogte van de op te leggen straf, acht de rechtbank de gevangenneming niet opportuun. Overigens acht de rechtbank, gelet op de bewezenverklaarde feiten en de afwezigheid van relevante recidive, de grond ‘vrees voor herhaling’ niet aanwezig.
7 Het beslag
Op de beslaglijst staan vier telefoons en een tas met foto’s. Deze voorwerpen werden volgens de processen-verbaal kennisgeving van inbeslagneming in beslag genomen onder de eigenaar, [beslagene].
De officier van justitie heeft gevorderd de inbeslaggenomen telefoons verbeurd te verklaren en de tas met foto’s terug te geven.
Voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard, indien degene aan wie ze toebehoren bekend was met de verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmee, dan wel dit redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Nu de rechtbank hiervan niet is gebleken, zal zij de teruggave gelasten van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de beslagene.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen, zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5 is omschreven;
- verklaart verdachte strafbaar;
Straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 maanden;
Voorlopige hechtenis
- wijst af de vordering tot gevangenneming;
Beslag
- gelast de teruggave van de volgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen aan de beslagene [beslagene], wonende te [adresgegevens beslagene]:
o nr. 2: 3 gsm’s, voorwerpnummer 1558185;
o nr. 3: 1 gsm, voorwerpnummer 1558195;
o nr. 5: 1 tas met foto’s, voorwerpnummer 1558213.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe, voorzitter, mr. B.G.L. van der Aa en mr. E.B.A. Ferwerda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Goevaerts, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 februari 2013.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat
feit 1
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2005 tot en met 7 oktober 2008 in de
gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens)
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet
als bedoeld in artikel 1 lid 4 en 5 van de Opiumwet,
hoeveelheden, althans een hoeveelheid, van een materiaal bevattende heroïne
en/of
hoeveelheden, althans een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne
en/of
hoeveelheden, althans een hoeveelheid, van een materiaal bevattende amfetamine
en/of
hoeveelheden, althans een hoeveelheid, van een materiaal bevattende MDMA,
in elk geval (telkens) een hoeveelheid, van een middel als bedoeld in de bij
die wet behorende lijst I, zijnde heroïne en cocaïne en amfetamine en MDMA
(telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2005 tot en met 7 oktober 2008 in
de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging
met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens)
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal
bevattende heroïne en/of cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA, zijnde heroïne
en/of cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA (telkens) (een) middel(en) vermeld
op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
feit 2
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2005 tot en met 7 oktober 2008 in de
gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens)
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet
als bedoeld in artikel 1 lid 4 en 5 van de Opiumwet, (een)
hoeveelheid/hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep en/of hasjiesj, zijnde
hennep en/of hasjiesj (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2005 tot en met 7 oktober 2008 in de
gemeente Maastricht, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens)
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelheid/hoeveelheden van
meer dan 30 gram hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj (een)
middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
feit 3
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 7 oktober 2008 in
de gemeente Maastricht, in elk geval in het arrondissement Maastricht en/of
elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een
samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen waarvan naast hem,
verdachte, deel uitmaakte(n) [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en/of artikel 11 derde,
vierde en vijfde lid van de Opiumwet, namelijk het meermalen, althans eenmaal
(telkens) opzettelijk buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland
brengen en/of het meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk bereiden
en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of
verstrekken en/of vervoeren van heroïne en/of cocaïne en/of tenamfetamine
en/of MDMA en/of N ethyl-MDA en/of amfetamine, in elk geval van (een)
middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of van
hennep en/of hasjiesj, in elk geval van (een) middel(en) als bedoeld in de bij
de Opiumwet behorende lijst II, terwijl hij, verdachte, leider was.