uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2013 in de zaak tussen
[naam eiser], te Horn, eiser
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal, verweerder
(gemachtigden: mr. L. Janssen en ing. P. Pisters),
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam derde partij voluit], te Horn, hierna: [naam derde partij].
Bij besluit van 10 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om handhaving van eiser afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2012. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. [naam derde partij] is eveneens verschenen
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting van 3 oktober 2012 geschorst.
Eiser en [naam derde partij] hebben nadere stukken ingezonden.
De behandeling ter zitting is hervat op 1 maart 2013 waar eiser is verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. De woning van eiser is gesitueerd op het adres [locatie 1] te Horn. [naam derde partij] is woonachtig aan het adres [locatie 2] te Horn en heeft op zijn perceel, op geruime afstand van de woning, een bouwwerk opgericht dat dient als stalling voor onder meer caravans en tuingereedschap, zonder daarvoor een omgevingsvergunning te hebben aangevraagd. Het bouwwerk is 10,40 meter lang, 4,60 meter breed en heeft een hoogte van 3 tot 3,20 meter.
Eiser heeft vanaf zijn perceel zicht op dit bouwwerk. Ter plaatste geldt het bestemmingsplan ‘Kern Horn’. Op het perceel van [naam derde partij] rust de bestemming ‘woondoeleinden’.
2. Eiser heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat, anders dan verweerder en [naam derde partij] menen, ten aanzien van het bouwwerk sprake is van strijd met het bestemmingsplan nu het bouwwerk niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6, derde lid, aanhef en onder i, van de bestemmingsplanvoorschriften. De opnamerapportage bevat een kaart van het Kadaster waarop te zien is dat het bouwwerk in elk geval niet op een afstand van minimaal 2,5 meter van de zijdelingse perceelsgrens af is gebouwd. Dit is ook te zien op de foto’s welke zich bij de gedingstukken bevinden. In de opnamerapportage staat bovendien vermeld dat de afstand tot de erfscheiding 80 cm is, aldus eiser. Verder heeft eiser aangevoerd dat voor het bouwwerk een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen had moeten worden aangevraagd, nu geen sprake is van een omgevingsvergunningvrij bouwwerk.
3. Ter beoordeling van de beroepsgronden van eiser dient allereerst de vraag te worden beantwoord of voor het oprichten van het bouwwerk enige vorm van omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vereist was. Als dat niet het geval is, zou immers van een illegale situatie waartegen handhavend kan worden opgetreden geen sprake zijn. De rechtbank overweegt dienaangaande dat bouwen in strijd met het geldend planologische regime geheel omgevingsvergunningvrij kan zijn in de gevallen zoals bepaald in artikel 2 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). De rechtbank is evenwel van oordeel dat het bouwwerk van [naam derde partij] niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef, derde lid en onder b van bijlage II bij het Bor. Het bouwwerk voldoet immers niet aan de in die bepaling gestelde voorwaarde dat als gevolg daarvan de totale oppervlakte van de vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw niet meer dan 30 m2 mag zijn. Bovendien is niet voldaan aan de in die bepaling eveneens gestelde voorwaarde dat het bouwwerk niet hoger van 3 meter mag zijn. Het bouwwerk is evenmin omgevingsvergunningvrij op grond van een ander onderdeel van artikel 2 van bijlage II bij het Bor.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwwerk voldoet aan het bepaalde in artikel 6, derde lid, onder i, van de bestemmingsplanvoorschriften met verwijzing naar artikel 2, onder g, van de bestemmingsplanvoorschriften. Daarin is bepaald dat de afstand tot de zijdelingse bouwperceelsgrens wordt gemeten als de kortste afstand tussen de zijdelingse grenzen en enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk. Nu een (klein) deel van het bouwwerk van [naam derde partij] in de zijdelingse perceelsgrens is geplaatst, is aan de genoemde bepalingen voldaan, aldus verweerder. Er is daarom geen omgevingsvergunning vereist voor planologisch strijdig gebruik. Verweerder heeft daarnaast het standpunt ingenomen dat sprake is van een bouwwerk waarop, gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 5 van bijlage II bij het Bor, geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vereist is.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat het door [naam derde partij] opgerichte bouwwerk een bijgebouw in de zin van artikel 1, onder 21, van de bestemmingsplanvoorschriften betreft. De rechtbank ziet geen reden om daar anders over te oordelen. Wel is in geschil of het bouwwerk in overeenstemming is met het bestemmingsplan en, als dat het geval is, of het vergunningvrij gebouwd mocht worden ingevolge de artikelen 3 en 5 van bijlage II bij het Bor.
6. Derhalve moet nu eerst worden beoordeeld of het bouwwerk in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Artikel 6, derde lid, onder i van de bestemmingsplanvoorschriften luidt als volgt: ‘Op de tot woondoeleinden bestemde gronden mogen uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht die qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien verstande dat bijgebouwen in of op een afstand van minimaal 2,50 meter uit de zijdelingse perceelsgrens moeten worden gebouwd.’ Verweerder heeft desgevraagd aangegeven dat de ratio van deze bepaling is gelegen in het belang om bouwwerken op ‘fatsoenlijke’ wijze in het ruimtelijk gebied te positioneren en in het bijzonder om te voorkomen dat tussen een bouwwerk en de perceelsgrens een onbruikbaar en moeilijk bereikbaar perceelsgedeelte overblijft.
7. De rechtbank is van oordeel dat de ratio van artikel 6, derde lid, onder i, van de bestemmingsplanvoorschriften zoals die is geschetst door verweerder voor de hand ligt en gebruikelijk is gelet op het belang van het reguleren van ruimtelijke ordening door middel van een bestemmingsplan en bijbehorende voorschriften. Wat betreft de mogelijkheid om te bouwen in de perceelsgrens past bij de ratio van die bepaling echter niet de redenering van verweerder, inhoudende dat slechts ‘enig punt’ van een bouwwerk in de zijdelingse perceelsgrens gelegen hoeft te zijn. Immers, deze redenering kan feitelijk tot gevolg hebben dat een bouwwerk schuin op een perceel wordt geplaatst om te bewerkstelligen dat ‘enig punt’ van dat bouwwerk in de zijdelingse perceelsgrens valt, terwijl het bouwwerk grotendeels binnen een afstand van 2,5 meter van de zijdelingse perceelsgrens staat. De rechtbank volgt verweerder ook niet wat betreft de betekenis die hij voor de toepassing van artikel 6, derde lid, onder i, van de planvoorschriften toekent aan het meetvoorschrift van artikel 2 sub g van die voorschriften. Dat meetvoorschrift is in dit verband naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend van belang voor het, in voorkomend geval, beantwoorden van de vraag of de minimale afstand van 2,50 meter tot de zijdelingse perceelsgrens in acht wordt genomen, maar mist relevantie voor de, in dit geval doorslaggevende, beoordeling of een bouwwerk in de perceelsgrens is gebouwd.
8. In deze zaak gaat het om een bouwwerk van 10,4 meter lang, dat in de lengte parallel loopt aan de zijdelingse perceelsgrens. Uit de gedingstukken volgt, hetgeen overigens niet door [naam derde partij] is bestreden, dat het grootste deel van dit bouwwerk, circa 8 meter, is gelegen op een afstand van 80 centimeter van de zijdelingse perceelsgrens. Het resterende deel, circa 2,5 meter, is daadwerkelijk in de zijdelingse perceelsgrens gebouwd. Gelet op de eerder aangehaalde ratio van artikel 6 van de bestemmingsplanvoorschriften is de rechtbank van oordeel dat in dit geval een dermate klein deel van het bouwwerk in de zijdelingse perceelsgrens is gebouwd dat niet gezegd kan worden dat dit is gebouwd in overeenstemming met artikel 6, derde lid, onder i, van de planvoorschriften. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank sprake van strijd met de bestemmingsplanvoorschriften. In zoverre slaagt de beroepsgrond van eiser.
9. Nu in het voorgaande reeds is geoordeeld dat sprake is van strijd met het planologisch regime komt de rechtbank niet toe aan het toetsen van het bouwwerk aan de bepalingen omtrent vergunningvrij bouwen in artikel 3 van Bijlage II bij het Bor. Die bepalingen zijn immers alleen van toepassing als er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
10. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich geen strijd met het bestemmingsplan voordoet en dat sprake is van een bouwwerk dat zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen mocht worden opgericht. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb draagt de rechtbank verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 7 en 8 is overwogen.
11. Met het oog op het door verweerder te nemen nieuwe besluit wijst de rechtbank er tevens op dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen handhavend op te treden, in beginsel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Op grond van de omstandigheden die zich ten tijde van de behandeling van dit beroep voordeden kan niet worden gezegd dat van bijzondere omstandigheden als zojuist bedoeld sprake was. De rechtbank acht het dermate duidelijk wat verweerder te doen staat dat zij toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus niet dienstig acht.
12. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken, nu geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. Wel dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.
w.g. F.A. Timmers
griffier
w.g. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 maart 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.