ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ2033

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 13 / 416
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen
  • J.C. Kupers Leenen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofd gebruik van blokkering van bijstandsuitkering in strijd met behoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 8 februari 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster wiens bijstandsuitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) was opgeschort. De opschorting vond plaats op 6 december 2012, nadat verzoekster niet op een afspraak was verschenen en niet de gevraagde gegevens had overgelegd. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, besloot op 4 februari 2013 om de opschorting op te heffen, maar blokkeerde tegelijkertijd de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 12 november 2012. Verzoekster maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De rechter oordeelde dat het gebruik van blokkering in dit geval niet geoorloofd was en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechter stelde vast dat de wettelijke termijn voor opschorting al was verstreken en dat de blokkering niet bedoeld was om de effecten van een onjuist besluit te corrigeren. De rechter concludeerde dat verzoekster gedurende bijna drie maanden geen uitkering had ontvangen, wat in strijd was met haar rechtszekerheid. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en bepaalde dat de blokkering met onmiddellijke ingang moest worden opgeheven, en dat de uitkering vanaf de datum van de uitspraak weer moest worden uitbetaald.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die op € 944,-- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid voor uitkeringsgerechtigden en de noodzaak om binnen de wettelijke kaders te handelen bij het opschorten of blokkeren van uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/416 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 februari 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam + woonplaats verzoekster], verzoekster
(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde]),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder
(gemachtigde: mr. V. Dassen).
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2012 heeft verweerder verzoeksters uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) vanaf 12 november 2012 opgeschort.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 4 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opschorting per datum ingang ingetrokken en de uitkering per dezelfde datum geblokkeerd.
Namens verzoekster is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013, alwaar namens verzoekster haar gemachtigde is verschenen en haar zoon [naam zoon]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft verzoeksters gemachtigde het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend tegen het besluit van 6 december 2012 ingetrokken en mondeling het verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening gericht tegen het besluit van 4 februari 2013.
Overwegingen
1. De rechter heeft ambtshalve het dossier met registratienummer AWB 13/84 terzake de opschorting bij de beoordeling van het thans ter beoordeling staande verzoek betrokken. Op basis van dit dossier gaat de rechter uit van de navolgende gegevens.
2. Verzoekster ontving sinds 24 juni 2009 een uitkering op grond van de WWB naar de norm van alleenstaande ouder ontvangen.
3. Nadat er op 30 oktober 2012 in verzoeksters woning een huiszoeking had plaatsgevonden, heeft verweerder bij een abusievelijk op 11 juni 2012 gedateerde brief van 31 oktober 2012, verzoekster uitgenodigd voor een gesprek op 5 november 2012, waarbij zij diende mee te nemen:
- rekeningafschriften van haar bankrekeningen vanaf 1 juli 2012, of haar inlogcode(s) om haar rekeningen online te raadplegen,
- haar Nederlands paspoort en haar Bulgaars paspoort en
- de openingsgegevens van de Rabobankrekening van haar zoon [naam zoon] (bij het huisbezoek aangetroffen in de woonkamer van verzoeksters woning).
4. Nadat verzoekster zonder afmelding niet op de afspraak was verschenen, heeft verweerder bij besluit van 5 november 2012 verzoeksters bijstandsuitkering vanaf 30 oktober 2012 opgeschort. Daarbij heeft verweerder verzoekster de mogelijkheid gegeven zich op 12 november 2012 om 9.00 uur te melden en de eerder gevraagde gegevens over te leggen, alsmede het kentekenbewijs met tenaamstelling van de Mercedes voorzien van het Belgisch kenteken [nummer kenteken]. Tegen het besluit van 5 november 2012 heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Nadat verzoekster zonder afmelding niet op 12 november 2012 niet was verschenen, heeft verweerder bij besluit van 19 november 2012 (verzonden op 21 november 2012) de bijstandsuitkering van verzoekster per 30 oktober 2012 ingetrokken. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. Op dezelfde dag heeft verweerder verzoekster uitgenodigd om op 27 november 2012 vorenbedoelde gegevens te komen inleveren. Daarbij is vermeld dat deze van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand over de periode 1 april 2012 tot en met 30 oktober 2012. Vervolgens heeft verweerder bij primair besluit van 4 december 2012 het besluit van 19 november 2012 tot intrekking van de uitkering per 30 oktober 2012, ingetrokken. Tevens heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 5 december 2012 het besluit van 5 november 2012 tot opschorting van de uitkering per 30 oktober 2012, ingetrokken.
5. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 6 december 2012 verzoeksters bijstandsuitkering per 12 november 2012 opgeschort, omdat verzoekster niet aan het verzoek om de gevraagde gegevens op 12 november 2012 in te leveren had voldaan en niet was gebleken dat het verzuim verschoonbaar was.
6. Bij het thans bestreden besluit van 4 februari 2013 heeft verweerder de opschorting van de uitkering per de ingangsdatum opgeheven omdat binnen de hersteltermijn alsnog aan de verplichtingen is voldaan. Tevens is echter besloten om de uitkering niet betaalbaar te stellen omdat er een onderzoek is ingesteld door de Sociale Recherche in verband met verzoeksters recht op bijstand. In afwachting van het resultaat van het onderzoek wordt de uitkering dan ook niet uitbetaald, aldus de tekst van het besluit. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd nader verklaard dat als ingangsdatum van de blokkering heeft te gelden 12 november 2012, de aanvankelijke ingangsdatum van de bij het besluit opgeheven opschorting.
7. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de rechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de rechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
8. Ingevolge artikel 79 van de WWB wordt - voor zover hier van belang - voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid van de Awb met een besluit gelijk gesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit. Op grond van deze bepaling dient het niet betaalbaar stellen van de uitkering zoals thans aan de orde als besluit te worden aangemerkt. De rechter concludeert verder dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank Limburg bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. De rechter acht ook een voldoende spoedeisend belang gegeven. De rechter gaat daarom over tot de beoordeling van de vraag of het treffen van een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen, aangewezen is en overweegt daartoe als volgt.
9. Ingevolge de jurisprudentie (zie o.a. LJN: BR1147) hangt het antwoord op de vraag of blokkeren of stopzetten van de betaling van bijstand geoorloofd is af van het antwoord op de vraag of het bijstandsverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als onderzoeks- gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingen verplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om alvast tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
10. Zoals hiervoor onder 3. vermeld, heeft op 30 oktober 2012 een huisbezoek bij verzoekster plaatsgevonden. Daarvan is door de Sociale Recherche op 15 november 2012 een verslag opgemaakt. Met verweerder is de rechter van oordeel dat hetgeen bij het huisbezoek is aangetroffen in beginsel een gegrond vermoeden rechtvaardigt dat de betrokkene geen recht meer heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Daarbij acht de rechter met name van belang dat de verklaringen van verzoekster en haar aanwezige zoon in strijd met de waarheid zijn gebleken, zoals de verklaringen over de aangetroffen koffers en de verklaring dat verzoekster geen contact meer zou hebben met haar ex-echtgenoot, terwijl die uiteindelijk achter een schot verstopt op zolder werd aangetroffen. Op zichzelf genomen kan verweerder eveneens gevolgd worden in zijn - impliciete - conclusie dat de constateringen, mede bezien in het licht van de daarvoor gegeven nadere verklaringen, onvoldoende grondslag vorm(d)en om alvast tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan. Dit maakt dat het gebruikmaken van blokkering van de uitkering in beginsel geoorloofd zou hebben kunnen zijn. Echter, heeft verweerder op dat moment niet gekozen voor blokkering, maar is besloten tot opschorting van de uitkering op grond van artikel 54, eerste lid, onderdeel a van de WWB.
11. Het zij verweerder toegegeven dat, anders dan bij opschorting van de uitkering op grond van artikel 54, eerste lid, onderdeel a van de WWB, in de wet geen maximum termijn is neergelegd die ziet op een beperking van de duur van de blokkering, noch is er een bepaling in de WWB aan te wijzen die eraan in de weg staat dat blokkering met terugwerkende kracht plaatsvindt, immers het instrument van blokkering is in de WWB als zodanig in het geheel niet geregeld.
12. De rechter acht het gebruik van het op zichzelf geoorloofd middel van blokkering evenwel in casu niet geoorloofd en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft het besluit tot het niet betaalbaarstelling van de uitkering vanaf 12 november 2012 genomen nadat de wettelijke maximale duur van de opschorting al ruimschoots was volgelopen (nl. sinds 7 januari 2013) en de opschorting gedurende de wettelijk toegestane termijn daarenboven ook niet houdbaar was gebleken. Verweerder heeft op deze wijze een gebruik gemaakt van het middel blokkering waarvoor het niet is bedoeld, namelijk om de door verweerder gewenste effecten van een onjuist gebleken en niet houdbaar (opschortings)besluit alsnog feitelijk te realiseren en de effecten van het na het vollopen van de termijn onvoldoende adequaat handelen te ondervangen dan wel teniet te doen. De rechter acht zulks in strijd met het verbod op détournement de pouvoir.
Deze handelwijze leidt er bovendien toe dat verzoekster gedurende nagenoeg drie maanden geen rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden tegen het feitelijk niet ontvangen van een uitkering, noch heeft er voor haar in de periode dat er thans sprake is van blokkering met terugwerkende kracht een mogelijkheid bestaan om een nieuwe aanvraag in te dienen, noch zal die mogelijkheid er zijn zolang de blokkering voortduurt en geen beslissing wordt genomen ten aanzien van haar recht op uitkering. De rechter acht dit in strijd met de rechtszekerheid, hetgeen temeer klemt nu het een uitkering betreft ter dekking van de kosten van het bestaan. De rechter neemt hierbij verder in aanmerking dat aan het wettelijk geregelde instrument van opschorting een maximale termijn van acht weken is verbonden en acht het analoog aan deze bepaling in strijd met het systeem van de wet om de blokkering, een niet als zodanig in de WWB geregeld instrument, langer dan acht weken te laten voortduren.
13. Nu op grond van het bestreden besluit, zoals nader toegelicht door verweerders gemachtigde ter zitting, de blokkering effectief ruim meer dan acht weken voortduurt, ziet de rechter aanleiding om het besluit te schorsen en bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de blokkering met onmiddellijke ingang wordt opgeheven en de uitbetaling met ingang van de datum van deze uitspraak wordt hervat in dier voege dat de laatst vervallen (maand)uitkering onmiddellijk betaalbaar wordt gesteld en vervolgens de uitbetaling plaatsvindt conform het gebruikelijke patroon.
14. De rechter acht termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2 punten (indienen verzoekschrift en verschijnen ter zitting) toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder de uitkering betaalbaar stelt zoals nader bepaald in overweging 13;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure bij de rechtbank, aan de zijde van verzoekster begroot op € 944,-- , te betalen aan verzoeksters gemachtigde;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 44, volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.C. Kupers Leenen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
w.g. J.C. Kupers Leenen, w.g. mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot
griffier Westerflier Dassen
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 februari 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.