2.7.2.De vrouw heeft verzocht haar een vergoeding voor het gebruik van de woning door de man toe te kennen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ter hoogte van € 15.500,- per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen van € 1.292,00 dan wel in termijnen door de rechtbank in goede justitie te bepalen, waarbij het meerdere tot het bedrag van € 1.292,- wordt verrekend met de overwaarde van de woning bij verkoop.
De vrouw heeft tevens verzocht haar op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een vergoeding voor het gebruik van de woning toe te kennen vanaf zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ter hoogte van € 15.500,- per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen van € 1.292,- dan wel in termijnen door de rechtbank in goede justitie te bepalen, waarbij het meerdere tot het bedrag van € 1.292,- wordt verrekend met de overwaarde van de woning bij verkoop.
De man heeft verweer gevoerd en aangegeven dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen. Gezien de omstandigheden van partijen en de waardering van die omstandigheden is het volgens de man redelijk en billijk dat de gebruiksvergoeding nihil dient te zijn.
De man voert hiertoe aan dat de vrouw twee jaar lang het exclusieve gebruik van de woning heeft gehad, gedurende welke de man de volledige hypotheekrente en aflossing heeft betaald alsmede de huurpenningen voor zijn eigen woning. De vrouw heeft in die periode enkel de gebruikslasten van de woning hoeven te voldoen. De vrouw heeft zelfs gedurende een lange periode in de woning samengewoond met haar nieuwe partner.
Tevens heeft de vrouw tot en met mei 2012 maandelijks een bedrag van € 2.000,- per maand van de man ontvangen.
Daarnaast acht de man van belang dat de beide kinderen van partijen hun hoofdverblijf bij de man hebben. Zo er al een gebruiksvergoeding voor de woning zou worden toegekend aan de vrouw, dan dient deze niet voor het volledige bedrag te worden toegekend, nu de man de zorg heeft voor de kinderen en de man derhalve niet het volledige genot van de woning heeft, maar dit moet delen met de kinderen.
Tot slot voert de man aan dat hij voor [jongmeerderjarige] de premie ziektekostenverzekering, de studiekosten en de kosten voor haar levensonderhoud voldoet. Ook voor [minderjarige] betaalt de man alle kosten van het levensonderhoud. De man is dan ook niet in staat een gebruiksvergoeding voor de woning te voldoen, nu zijn huidige lasten hoger zijn dan zijn inkomsten. De man komt maandelijks ongeveer € 1.000,- tekort.
De vrouw betwist hetgeen de man heeft aangegeven. Zij deelt mee dat [jongmeerderjarige] inmiddels op kamers woont en dat ook [minderjarige] vanaf februari 2014 op kamers zal gaan.
Verder heeft zij niet met haar partner samengewoond in de woning.
Tevens betwist de vrouw dat de man maandelijks een bedrag van € 2.000,- aan haar heeft voldaan gedurende de periode dat zij in de echtelijke woning verbleef. Dit bedrag is hooguit zes keer door de man voldaan.
Het klopt wel dat de man in die periode de hypotheeklasten voldeed en de vrouw de gebruiks- en eigenaarslasten voldeed.
De man maakt voorts niet inzichtelijk hoe zijn financiële situatie is, nu hij stelt geen gebruiksvergoeding te kunnen voldoen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 1:165 BW kan de rechter bepalen dat de gewezen echtgenoot, die de woning bewoont, gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking daarin mag blijven wonen tegen betaling van een redelijke vergoeding. De redelijke vergoeding kan ook worden gevraagd en vastgesteld voor het gebruik ná de periode van zes maanden. Zolang de verdeling van de woning niet heeft plaatsgevonden, blijft de mede-eigendom immers bestaan en zijn beide partijen in beginsel voor gelijke delen gerechtigd tot het genot en gebruik van de woning. De redelijkheid kan in dat geval met zich brengen dat de partij die niet het gebruik van de woning heeft desondanks van de andere deelgerechtigde een redelijke vergoeding kan bedingen (artikel 3:169 BW).
Hoewel de man heeft aangegeven dat in het kader van de redelijkheid en billijkheid moet worden meegenomen dat de vrouw enige tijd, voorafgaand aan de ontbinding van het huwelijk, het exclusieve genot van de woning heeft gehad en de man in die periode alle aan de woning verbonden lasten heeft voldaan, met uitzondering van de gebruiks- en eigenaarslasten, honoreert de rechtbank dat verweer van de man niet. Krachtens het bepaalde in artikel 1:81 BW waren partijen immers gedurende het huwelijk verplicht om elkaar het nodige, waaronder de rechtbank tevens verstaat het gebruik van de echtelijke woning en de betaling van aan de echtelijke woning verbonden lasten, te verschaffen. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het feit dat de man geen voorlopige voorziening heeft gevraagd om het uitsluitend gebruik van de woning te verkrijgen, de man geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld die kunnen rechtvaardigen dat van artikel 1:81 BW dient te worden afgeweken.
De thans door de vrouw gevraagde vergoeding ziet op een vergoeding voor het gemis van het genot van het gemeenschappelijke huwelijksvermogen na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. In dat verband geldt dat de vrouw, als deelgerechtigde ten aanzien van de echtelijke woning, na echtscheiding gedurende ten minste een zestal maanden, zoals hiervoor reeds bepaald, verstoken zal zijn van het genot en gebruik van een goed dat zij in mede-eigendom heeft. De rechtbank acht daarom een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding op zijn plaats. Daarbij maakt het naar het oordeel van de rechtbank niet uit of de man al dan niet de lasten van de echtelijke woning blijft betalen. De rechtbank weegt daarbij mee dat de vrouw tot aan de verdeling van de woning in de rechtsverhouding met de man voor 50% draagplichtig blijft voor de aan de echtelijke woning verbonden lasten en dat een en ander doorgaans wordt verrekend bij de afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, De rechtbank gaat in dit kader tevens voorbij aan het verweer van de man dat hij thans onvoldoende financiële middelen heeft om een gebruiksvergoeding te kunnen voldoen. Immers, indien de rechtbank een gebruiksvergoeding toekent, kan zij op basis van de redelijkheid tevens bepalen dat deze vergoeding pas opeisbaar wordt nadat de echtelijke woning is verkocht en geleverd, hetgeen niet ongebruikelijk is. Hierbij kan de gebruiksvergoeding gecompenseerd worden met hetgeen de man uit hoofde van de verdeling of verkoop toekomt.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw een gebruiksvergoeding toe te wijzen voor de duur van zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand honoreren.
Het verzoek voor een gebruiksvergoeding na ommekomst van de termijn van zes maanden zal de rechtbank echter afwijzen, nu dit geen nevenvoorziening betreft als bepaald in artikel 827 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank overweegt daarbij dat hetgeen verzocht is onvoldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, maar veel meer een vermogensrechtelijk karakter heeft. Zulks blijkt al uit het feit dat het wetsartikel waarop dit verzoek van de vrouw gebaseerd is stamt uit Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, waarin het vermogensrecht in het algemeen opgenomen is. Daarbij komt dat thans niet te voorzien is hoe de situatie na de ommekomst van zes maanden is.
Bij de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning, zijnde de WOZ-waarde van € 520.000,-. De nog resterende hypotheekschuld heeft de rechtbank begroot op afgerond € 30.000,-. De helft van de overwaarde bedraagt dan € 245.000,-.
De vrouw heeft verzocht bij de vaststelling van de gebruiksvergoeding uit te gaan van 2,5% van de overwaarde van de woning. Door de man is geen verweer gevoerd tegen dit opgevoerde percentage.
Derhalve is het bedrag dat de vrouw toekomt uit hoofde van de gebruiksvergoeding 2,5% van € 245.000,-, zijnde € 6.125,- per jaar en afgerond € 510,- per maand.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de gebruiksvergoeding moet worden gematigd omdat hij het genot van de woning moest en moet delen met [jongmeerderjarige] en [minderjarige]. De rechtbank is van oordeel dat artikel 1:165 BW ziet op het toekennen van het voortgezet gebruik van de woning aan een der echtelieden en de zijnen. Voor de door de man gegeven interpretatie kan geen steun worden gevonden in de jurisprudentie en de wet(sgeschiedenis) .
De rechtbank zal dan ook de man, die het gebruik en genot van de echtelijke woning heeft terwijl de vrouw dat niet heeft, met ingang van de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking veroordelen tot een maandelijkse gebruiksvergoeding van € 510,- met dien verstande dat de rechtbank, gezien de door de vrouw niet weersproken stelling van de man dat hij op dit moment niet in staat is om een gebruiksvergoeding te betalen, op basis van de redelijkheid aanleiding ziet te bepalen dat deze gebruiksvergoeding pas opeisbaar wordt nadat de echtelijke woning is verkocht en geleverd dan wel bij de verdeling van de woning.