ECLI:NL:RBLIM:2013:9754

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
C/03/175174 / FA RK 12-1114
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 4 december 2013 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De vrouw had verzocht om een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning, die de man na de echtscheiding nog bewoonde. De rechtbank oordeelde dat de man recht had op het voortgezet gebruik van de woning voor een periode van zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, mits hij een maandelijkse vergoeding van € 510,- aan de vrouw zou betalen. Deze vergoeding zou pas opeisbaar zijn na de verkoop van de woning. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding na deze periode af, omdat dit verzoek niet voldoende samenhang vertoonde met de echtscheiding zelf. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en bepaalde dat de minderjarige kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man zouden hebben. Tevens werd de verdeling van de gemeenschap tussen partijen bevolen, waarbij partijen moesten overgaan tot verdeling ten overstaan van een notaris. De rechtbank verklaarde de beslissing uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Sector civielrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/03/175174 / S RK 12-1114
Beschikking van 4 december 2013 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.A. Ploemen, gevestigd te Beek Lb,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. N.V.T. Cremers, gevestigd te Roermond.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 4 oktober 2012;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 18 december 2012;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens wijzing verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 28 februari 2013;
- het verweerschrift op het gewijzigd verzoek van de man, ingekomen op 9 april 2013;
- de correspondentie waaronder:
 de berichten van de man van 4 juli 2013, 23 juli 2013 en 16 oktober 2013.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 oktober 2013.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Ploemen;
- de man, bijgestaan door mr. Cremers.
1.3.
De minderjarige [minderjarige] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.

2.De beoordeling

2.1.
Op 1 januari 2013 is in werking getreden de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en diverse andere wetten in verband met de vermindering van het aantal arrondissementen en ressorten (Wet herziening gerechtelijke kaart).
Ingevolge artikel CII, eerste lid, van de Wet herziening gerechtelijke kaart, gaan zaken die op 31 december 2012 bij de rechtbank Maastricht aanhangig waren op 1 januari 2013 van rechtswege over naar de rechtbank Limburg. Ingevolge artikel CIVA, eerste lid, van de Wet herziening gerechtelijke kaart worden, voor zover hier van belang, verzoekschriften en andere processtukken in aanhangige of aanhangig te maken zaken, tot kennisneming waarvan op 31 december 2012 de rechtbank Maastricht bevoegd was, met ingang van
1 januari 2013 aangemerkt als processtukken in zaken tot kennisneming waarvan bevoegd is de rechtbank Limburg.
2.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [1994] te [huwelijksplaats], thans gemeente [gemeente]. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige], geboren op
[1996] te [geboorteplaats], thans gemeente [gemeente].
2.4.
Het jongmeerderjarige kind van partijen is [jongmeerderjarige], geboren op [1994] te [geboorteplaats], thans gemeente [gemeente].
2.5.
Scheiding
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.6.
Verblijfplaats
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem zal zijn.
De vrouw heeft zich daartegen niet verweerd en haar verzoek de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar te bepalen ingetrokken.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.7.
Woning
2.7.1.
De man heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
De vrouw heeft verzocht het voortgezet gebruik van die woning voor de duur van zes maanden aan de man toe te kennen.
De rechtbank zal conform het verzoek van partijen beslissen, nu het verzoek haar niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
2.7.2.
De vrouw heeft verzocht haar een vergoeding voor het gebruik van de woning door de man toe te kennen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ter hoogte van € 15.500,- per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen van € 1.292,00 dan wel in termijnen door de rechtbank in goede justitie te bepalen, waarbij het meerdere tot het bedrag van € 1.292,- wordt verrekend met de overwaarde van de woning bij verkoop.
De vrouw heeft tevens verzocht haar op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een vergoeding voor het gebruik van de woning toe te kennen vanaf zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ter hoogte van € 15.500,- per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen van € 1.292,- dan wel in termijnen door de rechtbank in goede justitie te bepalen, waarbij het meerdere tot het bedrag van € 1.292,- wordt verrekend met de overwaarde van de woning bij verkoop.
De man heeft verweer gevoerd en aangegeven dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen. Gezien de omstandigheden van partijen en de waardering van die omstandigheden is het volgens de man redelijk en billijk dat de gebruiksvergoeding nihil dient te zijn.
De man voert hiertoe aan dat de vrouw twee jaar lang het exclusieve gebruik van de woning heeft gehad, gedurende welke de man de volledige hypotheekrente en aflossing heeft betaald alsmede de huurpenningen voor zijn eigen woning. De vrouw heeft in die periode enkel de gebruikslasten van de woning hoeven te voldoen. De vrouw heeft zelfs gedurende een lange periode in de woning samengewoond met haar nieuwe partner.
Tevens heeft de vrouw tot en met mei 2012 maandelijks een bedrag van € 2.000,- per maand van de man ontvangen.
Daarnaast acht de man van belang dat de beide kinderen van partijen hun hoofdverblijf bij de man hebben. Zo er al een gebruiksvergoeding voor de woning zou worden toegekend aan de vrouw, dan dient deze niet voor het volledige bedrag te worden toegekend, nu de man de zorg heeft voor de kinderen en de man derhalve niet het volledige genot van de woning heeft, maar dit moet delen met de kinderen.
Tot slot voert de man aan dat hij voor [jongmeerderjarige] de premie ziektekostenverzekering, de studiekosten en de kosten voor haar levensonderhoud voldoet. Ook voor [minderjarige] betaalt de man alle kosten van het levensonderhoud. De man is dan ook niet in staat een gebruiksvergoeding voor de woning te voldoen, nu zijn huidige lasten hoger zijn dan zijn inkomsten. De man komt maandelijks ongeveer € 1.000,- tekort.
De vrouw betwist hetgeen de man heeft aangegeven. Zij deelt mee dat [jongmeerderjarige] inmiddels op kamers woont en dat ook [minderjarige] vanaf februari 2014 op kamers zal gaan.
Verder heeft zij niet met haar partner samengewoond in de woning.
Tevens betwist de vrouw dat de man maandelijks een bedrag van € 2.000,- aan haar heeft voldaan gedurende de periode dat zij in de echtelijke woning verbleef. Dit bedrag is hooguit zes keer door de man voldaan.
Het klopt wel dat de man in die periode de hypotheeklasten voldeed en de vrouw de gebruiks- en eigenaarslasten voldeed.
De man maakt voorts niet inzichtelijk hoe zijn financiële situatie is, nu hij stelt geen gebruiksvergoeding te kunnen voldoen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 1:165 BW kan de rechter bepalen dat de gewezen echtgenoot, die de woning bewoont, gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking daarin mag blijven wonen tegen betaling van een redelijke vergoeding. De redelijke vergoeding kan ook worden gevraagd en vastgesteld voor het gebruik ná de periode van zes maanden. Zolang de verdeling van de woning niet heeft plaatsgevonden, blijft de mede-eigendom immers bestaan en zijn beide partijen in beginsel voor gelijke delen gerechtigd tot het genot en gebruik van de woning. De redelijkheid kan in dat geval met zich brengen dat de partij die niet het gebruik van de woning heeft desondanks van de andere deelgerechtigde een redelijke vergoeding kan bedingen (artikel 3:169 BW).
Hoewel de man heeft aangegeven dat in het kader van de redelijkheid en billijkheid moet worden meegenomen dat de vrouw enige tijd, voorafgaand aan de ontbinding van het huwelijk, het exclusieve genot van de woning heeft gehad en de man in die periode alle aan de woning verbonden lasten heeft voldaan, met uitzondering van de gebruiks- en eigenaarslasten, honoreert de rechtbank dat verweer van de man niet. Krachtens het bepaalde in artikel 1:81 BW waren partijen immers gedurende het huwelijk verplicht om elkaar het nodige, waaronder de rechtbank tevens verstaat het gebruik van de echtelijke woning en de betaling van aan de echtelijke woning verbonden lasten, te verschaffen. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het feit dat de man geen voorlopige voorziening heeft gevraagd om het uitsluitend gebruik van de woning te verkrijgen, de man geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld die kunnen rechtvaardigen dat van artikel 1:81 BW dient te worden afgeweken.
De thans door de vrouw gevraagde vergoeding ziet op een vergoeding voor het gemis van het genot van het gemeenschappelijke huwelijksvermogen na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. In dat verband geldt dat de vrouw, als deelgerechtigde ten aanzien van de echtelijke woning, na echtscheiding gedurende ten minste een zestal maanden, zoals hiervoor reeds bepaald, verstoken zal zijn van het genot en gebruik van een goed dat zij in mede-eigendom heeft. De rechtbank acht daarom een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding op zijn plaats. Daarbij maakt het naar het oordeel van de rechtbank niet uit of de man al dan niet de lasten van de echtelijke woning blijft betalen. De rechtbank weegt daarbij mee dat de vrouw tot aan de verdeling van de woning in de rechtsverhouding met de man voor 50% draagplichtig blijft voor de aan de echtelijke woning verbonden lasten en dat een en ander doorgaans wordt verrekend bij de afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, De rechtbank gaat in dit kader tevens voorbij aan het verweer van de man dat hij thans onvoldoende financiële middelen heeft om een gebruiksvergoeding te kunnen voldoen. Immers, indien de rechtbank een gebruiksvergoeding toekent, kan zij op basis van de redelijkheid tevens bepalen dat deze vergoeding pas opeisbaar wordt nadat de echtelijke woning is verkocht en geleverd, hetgeen niet ongebruikelijk is. Hierbij kan de gebruiksvergoeding gecompenseerd worden met hetgeen de man uit hoofde van de verdeling of verkoop toekomt.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw een gebruiksvergoeding toe te wijzen voor de duur van zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand honoreren.
Het verzoek voor een gebruiksvergoeding na ommekomst van de termijn van zes maanden zal de rechtbank echter afwijzen, nu dit geen nevenvoorziening betreft als bepaald in artikel 827 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank overweegt daarbij dat hetgeen verzocht is onvoldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, maar veel meer een vermogensrechtelijk karakter heeft. Zulks blijkt al uit het feit dat het wetsartikel waarop dit verzoek van de vrouw gebaseerd is stamt uit Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, waarin het vermogensrecht in het algemeen opgenomen is. Daarbij komt dat thans niet te voorzien is hoe de situatie na de ommekomst van zes maanden is.
Bij de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning, zijnde de WOZ-waarde van € 520.000,-. De nog resterende hypotheekschuld heeft de rechtbank begroot op afgerond € 30.000,-. De helft van de overwaarde bedraagt dan € 245.000,-.
De vrouw heeft verzocht bij de vaststelling van de gebruiksvergoeding uit te gaan van 2,5% van de overwaarde van de woning. Door de man is geen verweer gevoerd tegen dit opgevoerde percentage.
Derhalve is het bedrag dat de vrouw toekomt uit hoofde van de gebruiksvergoeding 2,5% van € 245.000,-, zijnde € 6.125,- per jaar en afgerond € 510,- per maand.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de gebruiksvergoeding moet worden gematigd omdat hij het genot van de woning moest en moet delen met [jongmeerderjarige] en [minderjarige]. De rechtbank is van oordeel dat artikel 1:165 BW ziet op het toekennen van het voortgezet gebruik van de woning aan een der echtelieden en de zijnen. Voor de door de man gegeven interpretatie kan geen steun worden gevonden in de jurisprudentie en de wet(sgeschiedenis) .
De rechtbank zal dan ook de man, die het gebruik en genot van de echtelijke woning heeft terwijl de vrouw dat niet heeft, met ingang van de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking veroordelen tot een maandelijkse gebruiksvergoeding van € 510,- met dien verstande dat de rechtbank, gezien de door de vrouw niet weersproken stelling van de man dat hij op dit moment niet in staat is om een gebruiksvergoeding te betalen, op basis van de redelijkheid aanleiding ziet te bepalen dat deze gebruiksvergoeding pas opeisbaar wordt nadat de echtelijke woning is verkocht en geleverd dan wel bij de verdeling van de woning.
2.7.3.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man met ingang van 19 februari 2013 maandelijks de hypotheeklasten en de eigenaars- en gebruikslasten van de woning dient te voldoen.
De man heeft verzocht dit verzoek toe te wijzen onder de voorwaarde dat de man geen vergoeding voor het gebruik van de woning hoeft te voldoen aan de vrouw.
De rechtbank zal dit verzoek afwijzen nu dit geen nevenvoorziening betreft als bepaald in artikel 827 Rv en het verzochte onvoldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding.
2.8.
Verdeling
Partijen hebben beide verzocht de verdeling te bevelen van de tussen de partijen bestaande gemeenschap, ten overstaan van een notaris en met benoeming van een onzijdig persoon.
De rechtbank zal conform de verzoeken van partijen beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.9.
Overige
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen tot afgifte van een aantal goederen binnen vijf dagen na betekening van de beschikking onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat de vrouw in gebreke blijft aan de inhoud van de beschikking te voldoen.
Ter zitting heeft de man aangevoerd geen behoefte meer te hebben aan de gevraagde goederen anders dan de sleutels van een aantal voertuigen en de overige sleutels die de vrouw heeft meegenomen.
De vrouw heeft meegedeeld dat zij niet in het bezit is van enige van de bedoelde sleutels. Voorts is zij niet op de hoogte van het feit dat de man in het bezit was van een jachtgeweer. Alle overige spullen kunnen door de man worden opgehaald bij de vrouw.
De rechtbank overweegt dat dit verzoek van de man gezien moet worden als een verzoek tot partiële verdeling. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen, nu partijen het erover eens zijn dat de verdeling dient plaats te vinden ten overstaan van een notaris en nu de rechtbank in dat kader een partiële verdeling niet wenselijk acht. Bovendien heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van het bestaan van die goederen, onvoldoende gesteld dat de desbetreffende goederen thans behoren tot de te verdelen gemeenschap.
2.10.
Ingetrokken verzoeken
De volgende verzoeken zijn ingetrokken zodat daarop niet meer behoeft te worden beslist:
- de kinderbijdrage,
- de partnerbijdrage.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats], thans gemeente [gemeente] op [1994];
3.2.
bepaalt dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
3.3.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [woonplaats], gemeente [gemeente], [adres], te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont. Hij dient voor dat gebruik een vergoeding te betalen aan de vrouw van € 510,- per maand, welke vergoeding pas opeisbaar is nadat de voormelde woning is verkocht en geleverd dan wel bij de verdeling van de woning;
3.4.
beveelt partijen over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap ten overstaan van een notaris. Voor het geval partijen het binnen veertien dagen na inschrijving van de beschikking tot echtscheiding over de keuze van een notaris niet eens zijn, benoemt de rechtbank mr. T.J.M.A. Gielens, notaris te Sittard, of diens waarnemer of opvolger.
Wanneer de man dan wel de vrouw niet meewerkt aan de verdeling zal mr. H.H. van der Meer, kandidaat-notaris te Sittard, als zijn dan wel haar vertegenwoordiger optreden;
3.5.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, het voortgezet gebruik van de woning en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.J. Geerits, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier S.L.M. Heijnens op 4 december 2013.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.