7.2.Vrijspraakoverwegingen van de rechtbank
Verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat zij een dodelijk verkeersongeval heeft veroorzaakt, doordat zij met haar personenauto een kruispunt is opgereden waarbij zij het rode dan wel gele verkeerslicht heeft genegeerd als gevolg waarvan zij op die kruising een overstekende voetganger heeft aangereden.
De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte schuld heeft aan voornoemd verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Van schuld in deze zin is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of verwijtbaar onoplettend gedrag.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het bij de beoordeling van die vraag aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval.Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van even bedoelde bepaling. Voorts verdient het opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meerdere wettelijke regels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Met betrekking tot de oorzaak van het ongeval overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte reed met haar personenauto over de Tegelseweg richting Venlo. De Tegelseweg bestaat uit twee rijbanen gescheiden door een grasberm. De rijbaan is verdeeld in drie rijstroken. Verdachte reed op de middelste rijstrook bestemd voor het recht doorgaand verkeer. Ter hoogte van het Vie Curie ziekenhuis is er een grote kruising. Gezien vanuit de rijrichting van verdachte kruist de Tegelseweg links met de Danoweg (= de toegangsweg tot het Vie Curie ziekenhuis) en rechts met de Hulsterweg. Het slachtoffer is overgestoken ter hoogte van de voetgangersoversteekplaats – gezien de rijrichting van verdachte - gelegen voorbij de kruising van de Tegelseweg met de Hulsterweg. Zij liep vanuit de richting van Hulsterweg in de richting van de Danoweg. Ter hoogte van deze voetgangersoversteekplaats heeft de aanrijding tussen de auto van verdachte en het slachtoffer plaatsgevonden.
Voormeld kruispunt is voorzien van verkeerslichten. De verkeersregelinstallatie is als volgt ingesteld: fase 8 is de rijrichting van verdachte; fase 32 de voetgangersoversteekplaats over de Tegelseweg van de Hulsterweg richting de Danoweg; fase 12 het oprijdend verkeer van de Danoweg dat linksaf de Tegelseweg in de richting van Venlo wil oprijden. Deze drie fasen zijn als conflicterende richtingen ingesteld, hetgeen betekent dat zij niet tegelijkertijd groen licht hebben.
Verdachte verklaart dat, toen zij met een snelheid van 50 à 60 km per uur voormeld kruispunt naderde, het verkeerslicht op oranje sprong en dat zij naar haar inschatting op dat moment niet meer in staat was om tijdig te stoppen waarop zij de beslissing nam door oranje te rijden.
Deze verklaring van verdachte wordt naar het oordeel van de rechtbank niet weerlegd door de bewijsmiddelen. In tegenstelling tot de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een weerlegging van de verklaring van verdachte met name niet te vinden is in de verklaring van getuige [getuige 1].
[getuige 1] heeft verklaard dat de auto van verdachte al enige tijd voor haar reed. Zij verklaart dat zij zag dat het verkeerslicht bij het Vie Curie ziekenhuis op oranje sprong en dat zij zag de personenauto van verdachte sneller ging rijden. Zij komt tot die conclusie omdat de afstand tussen haar auto en die van verdachte groter werd. Zij reed 50 km per uur, maar ging haar snelheid minderen op het moment dat zij zag dat het verkeerslicht op oranje sprong. Vervolgens zag zij dat verdachte het rode verkeerslicht negeerde en door rood reed op het moment dat het rode licht al 3 tot 4 seconden op rood stond.
De waarnemingen die [getuige 1] heeft gedaan zijn gedaan vanuit de positie van achter de auto van verdachte. Onduidelijk is op welke afstand van verdachte [getuige 1] zich bevond en op welke afstand zij een en ander heeft waargenomen. Vanuit het perspectief van [getuige 1] kan dan ook niet met zekerheid worden vastgesteld of verdachte de stopstreep passeerde toen het verkeerslicht rood licht uitstraalde.
De acceleratie waar [getuige 1] over verklaart komt evenmin vast te staan. [getuige 1] heeft verklaard dat zij meteen begon met het minderen van snelheid toen zij het verkeerslicht op oranje zag springen. Verdachte heeft niet verklaard haar snelheid te hebben aangepast bij het oprijden van de kruising. Het gevolg hiervan is dat de auto van [getuige 1] verder verwijderd raakt van de auto van verdachte als gevolg van de snelheidsvermindering van de auto van [getuige 1].
Tevens heeft [getuige 1] verklaard dat het verkeerslicht al 3 tot 4 seconden op rood stond toen verdachte door het rode licht reed. Deze verklaring strookt niet met het gegeven dat de ontruimingstijd tussen fase 12 (verkeer komende uit de richting Danoweg) en de Tegelsweg (fase 8) 0 seconden is en dat getuigen [getuige 2] en [getuige 3] (beiden komende uit de Danoweg) verklaren dat op het moment dat zij doende zijn op te trekken en de Tegelseweg (richting Tegelen) op te rijden en over te steken teneinde hun weg over de Tegelseweg richting Venlo te vervolgen al zien dat het ongeval plaatsvindt.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring van [getuige 1] dan ook niet redengevend om te dienen als bewijsmiddel voor de stelling dat verdachte door rood licht is gereden.
De conclusie van de politie, uitgedrukt in een bepaalde mate van waarschijnlijkheid, is mede gebaseerd op de verklaring van getuige [getuige 1]. Immers relateert de politie in haar analyse van de verkeersregelinstallatie dat zij uitgaat van de juistheid van - onder meer - de getuigenverklaringen, waaronder die van [getuige 1].Nu de conclusie van de politie naar het oordeel niet kan worden gedragen door de verklaring van getuige [getuige 1], legt de rechtbank deze conclusie naast zich neer. Noch op basis van het politieonderzoek noch op basis van getuigenverklaringen kan komen vast te staan dat verdachte door het rode licht is gereden.
Anderzijds is wel komen vast te staan dat het slachtoffer door het rode licht is gelopen. Dit blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 4] die naast het slachtoffer stond te wachten voor het rode verkeerslicht. Voorts wordt deze verklaring bevestigd door de werking van de verkeersregelinstallatie, die zo was ingesteld dat fase 32 (voetgangersoversteekplaats) niet tegelijkertijd groen kon hebben met fase 8, die net groen had gehad en ook niet met de daaropvolgende fase 12 (oprijdend verkeer vanuit de Danoweg), terwijl uit de reeds hiervoor aangehaalde verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] blijkt dat fase 12 groen licht had.
In het onderhavige geval zijn er voorts geen feiten en omstandigheden die maken dat de rechtbank tot het oordeel komt dat het passeren van het verkeerslicht welk op dat moment geel licht uitstraalde een verkeersfout oplevert. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet gebleken is dat de gedragingen van verdachte kort voorafgaand aan de aanrijding met het slachtoffer zeer dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend zijn geweest. De vraag of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 moet derhalve ontkennend worden beantwoord. Dientengevolge zal verdachte van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde onderdeel is rechtbank van oordeel dat nu niet vastgesteld is dat verdachte een verkeersfout heeft gemaakt door in de gegeven omstandigheden door het oranje/gele licht te rijden, terwijl wel is vast komen te staan dat het slachtoffer het voor haar rood licht uitstralende verkeerslicht heeft genegeerd, niet geconcludeerd kan worden dat de gedragingen van verdachte gevaar op de weg hebben veroorzaakt en/of het verkeer op de weg hebben gehinderd zoals bedoeld in artikel 5 WVW 1994 waardoor verdachte ook van dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.