3.3Het oordeel van de rechtbank
Op 15 februari 2012 reed de getuige [getuige] als bestuurder van een vrachtauto over de Papyrussingel te Maastricht. Hij reed met een snelheid van ongeveer 35 tot 40 km/uur. [getuige] zag in zijn buitenspiegel dat er diverse auto’s achter hem reden.
[getuige] naderde op enig moment de kruising Papyrussingel/Pergamijndonk. Toen hij zich op ongeveer 10 meter voor de kruising bevond, zag hij dat een vrouw op een fiets vanuit de Pergamijndonk voornoemde kruising naderde. [getuige] zag dat de vrouw een slingerende beweging maakte met haar fiets. Hij nam vervolgens gas terug, omdat hij twijfelde of de bestuurster van de fiets zou stoppen of toch de kruising zou oversteken. [getuige] bleef op gepaste snelheid rijden, doch gaf de vrouw op de fiets wel nog de ruimte om over te steken.
[getuige] zag vervolgens dat de vrouw er toch voor koos om voor hem over te steken. Dit gebeurde op circa 2,5 meter afstand van de vrachtauto. De bestuurster van de fiets reed voorlangs [getuige]. Op datzelfde moment zag [getuige] in zijn buitenspiegel dat een personenauto (een blauwkleurige Renault Megane) doende was hem in te halen via de linker rijbaan. De bestuurster van de fiets werd door die personenauto aangereden. De vrouw vloog door de lucht en kwam met een smak terecht op het wegdek.
De verdachte heeft ter terechtzitting op 12 november 2013 verklaard dat hij de bestuurder van de Renault Megane was en dat hij op de Papyrussingel achter een vrachtwagen reed. De vrachtwagen reed met een snelheid van ongeveer 35 km/uur. De afstand tussen verdachte en de vrachtauto bedroeg meer dan een autolengte. Toen de verdachte de kruising Papyrussingel/Pergamijndonk naderde, besloot hij om de vrachtwagen in te halen. Verdachte had naar eigen zeggen op dat moment vrij zicht op de kruising, alsmede op het voor hem tegemoetkomend verkeer. Verdachte zag dat hem geen verkeer tegemoet kwam en dat de kruising vrij was. Hierop zette hij zijn inhaalmanoeuvre in.
Toen verdachte de vrachtwagen bijna was gepasseerd zag hij plots dat er een fietser van rechts voor de vrachtwagen uitkwam en voor hem de rijbaan wilde oversteken. Verdachte had deze fietser niet eerder gezien. Verdachte trachtte nog uit te wijken, doch kon een botsing met de bestuurster van de fiets niet meer voorkomen.
Verdachte reed op het moment van inhalen naar eigen zeggen ongeveer 50 km/uur.
De bestuurster van de fiets, [slachtoffer], is als gevolg van het ongeval overleden.
Uit de verkeersongevalsanalyseblijkt dat de Papyrusweg een voorrangsweg betreft. Ter hoogte van de kruising Papyrussingel/Pergamijndonk is het toegestaan om in te halen. Op
de Papyrussingel geldt een maximumsnelheid van 50 km/uur. Aan de hand van het onderzoek aan de tachograaf van de vrachtauto van [getuige] en het raadplegen van botsproeven kan worden geconcludeerd dat verdachte ten tijde van de botsing met de fietser, ongeveer 50 km/uur heeft gereden.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het verkeersongeval dat heeft plaatsgevonden al dan niet (zoals de raadsman heeft gesteld) aan verdachte kan worden verweten.
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte, op het moment dat hij de voor hem rijdende vrachtauto begon in te halen, zijn auto naar links heeft gestuurd. Vervolgens heeft hij gedurende het inhalen van de vrachtwagen enige tijd geen zicht gehad op de zijweg van rechts, waarvan hij wist dat die er was. Dit zicht werd immers belemmerd door de zich op dat moment rechts van verdachte bevindende vrachtwagen. Door aldus in te halen, juist op het moment dat verdachte (en de vrachtwagen) een van rechts komende zijweg passeerde(n), heeft de verdachte zichzelf in de positie gebracht dat hij het verkeer dat vanaf deze zijweg de kruising naderde niet (meer) kon zien. Daardoor heeft verdachte de overstekende fietser niet (tijdig) opgemerkt, waardoor een ongeval met dodelijk afloop heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door zichzelf in de positie te brengen dat hij onvoldoende zicht had op het voor hem gelegen weggedeelte gedurende de tijd die hij nodig had voor de inhaalmanoeuvre, een verkeersfout heeft gemaakt. Verdachte heeft niet goed opgelet en daardoor de fietsster over het hoofd gezien, terwijl hij deze wel had kunnen zien, als hij niet net voor de kruising zou hebben ingehaald.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of deze verkeersfout aanmerkelijke schuld – als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW) – oplevert, zoals primair is tenlastegelegd. De rechtbank komt tot de conclusie dat dit niet het geval is en overweegt hiertoe het volgende.
Conform vaste jurisprudentie kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven of één verkeersfout voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersfout en de omstandigheden waaronder die fout is begaan.
Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252). Dit betekent dat de rechtbank ten aanzien van de verkeersfout van verdachte - los van de ernstige gevolgen, in casu de dood van de fietster - moet beoordelen of er overige factoren zijn die maken dat deze fout zo ernstig is dat dit aanmerkelijke onoplettendheid of onvoorzichtigheid oplevert.
In het onderhavige geval staat vast dat verdachte op een voorrangsweg reed, dat er bij hem geen alcohol in het spel was, dat zijn auto technisch in goede staat verkeerde en dat hij een naast hem liggende telefoon niet gebruikte. Er zijn geen aanwijzingen dat hij harder reed dan de maximaal toegestane snelheid. Uiteindelijk kan de rechtbank enkel concluderen dat verdachte de overstekende bestuurster van de fiets over het hoofd heeft gezien, door op een verkeerd moment in te halen. Ondanks het trieste gevolg hiervan kan het verkeersgedrag van verdachte onder deze omstandigheden niet worden aangemerkt als roekeloos of zeer/aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend. Daarom is niet voldaan aan de vereisten voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair tenlastegelegde.
Wél acht de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, namelijk dat verdachte door een aanrijding met de bestuurster van de fiets te veroorzaken, gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond. Zijn rijgedrag was immers onvoldoende afgestemd op
de verkeerssituatie ter plaatse, waardoor het gevaar op een verkeersongeval ontstond dat zich in deze ook heeft gerealiseerd.