ECLI:NL:RBLIM:2013:9111

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
AWB-13_665
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgevingsvergunning voor loods en garage in Maria Hoop

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 november 2013 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die was verleend voor het bouwen van een berging en loods in Maria Hoop. De zaak volgde op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was geoordeeld dat de omgevingsvergunning voor een garage niet had mogen worden verleend, omdat een deel van de garage ten onrechte als niet-vergunningplichtig was aangemerkt. De rechtbank moest beoordelen of de nieuwe aanvraag voor de omgevingsvergunning, waarbij de garage was gesplitst in twee functioneel en bouwkundig zelfstandige delen, aan de wettelijke eisen voldeed.

Eisers, die naast het perceel wonen, hadden bezwaar gemaakt tegen de vergunningverlening en verzocht om rechtstreeks beroep. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder, die de aanvraag had ingediend, voldoende gelegenheid had gekregen om als partij aan het geding deel te nemen. Tijdens de zitting werd toegelicht dat de scheidingsconstructie in de garage een gemetselde stenen muur betrof, die als volwaardige buitenmuur kon worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de garage en de berging in bouwkundig opzicht niet als één geheel konden worden aangemerkt, maar als twee zelfstandige bouwdelen.

De rechtbank oordeelde dat de nieuwe aanvraag voldeed aan de voorwaarden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de vergunning terecht was verleend. De totale oppervlakte aan bijgebouwen overschreed de maximaal toegestane oppervlakte niet meer, omdat de garage niet meer bij de berekening betrokken hoefde te worden. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13 / 665

Uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2013 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2], wonend te Maria Hoop, eisers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2013 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam 3] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een berging en loods inclusief bijbehorende kelder/putten aan de [locatie] te Maria Hoop.
Eisers hebben bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en daarbij verzocht in te stemmen met een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij brief van 19 februari 2013 heeft verweerder ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift op grond van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb aan de rechtbank doorgezonden.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013, waar eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H.J. Pietermans, werkzaam bij de gemeente Echt-Susteren.
Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Bormans, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand.

Overwegingen

1.
In de eerste plaats is de vraag aan de orde of is voldaan aan de voorwaarden waaronder door verweerder kan worden ingestemd met een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb. Kort samengevat is rechtstreeks beroep bij uitstek aan de orde in geschillen waarin de standpunten van de betrokken partijen over en weer duidelijk zijn, terwijl daarbij niet de objectieve verwachting bestaat dat heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan tot een wijziging in die standpunten zal leiden. Gelet op het verzoek van eisers, verweerders reactie en de eerdere procedure die partijen bij de rechtbank Roermond en bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) over hun geschil hebben gevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet kennelijk ten onrechte heeft ingestemd met het verzoek van eiser.
2.
Eisers wonen naast het perceel [locatie] te Maria Hoop. Dit perceel ligt binnen het plangebied “Buitengebied Echt” en heeft de bestemming “Burgerwoningen”. Vergunninghouder heeft op 7 februari 2011 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend die strekte tot legalisatie van een garage met een put en een loods met een put en een kelder. Verweerder heeft deze vergunning op 24 maart 2011 verleend. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt waarna beroep bij deze rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling is gevolgd. In haar uitspraak van de 3 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8968) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder de verleende omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) heeft verleend omdat de totale omvang van de loods en de garage van 131,6 m2 de volgens de bestemmingsplanvoorschriften maximaal toegestane oppervlakte van 100 m2 overschreed. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2011 genomen en daarbij de vergunning geweigerd.
3.
Op 30 november 2012 heeft vergunninghouder een nieuwe aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Verweerder heeft deze vergunning verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a onder 1o , van de Wabo in samenhang met de in artikel 9.4.4. van het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid tot vergroting van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen tot 100 m2.
4.
Eisers hebben tegen de vergunningverlening aangevoerd dat verweerder op dezelfde wettelijke grondslag als in 2011 een vergunning heeft verleend, terwijl de Afdeling heeft geoordeeld dat in dit geval deze grondslag niet kan worden gebruikt. In dat kader is met name gewezen op deze overweging in de uitspraak van 3 oktober 2012:
Om te bepalen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de oppervlakte van de in het kader van artikel 9.4.4 van de planvoorschriften in aanmerking te nemen bijgebouwen op het perceel in totaal 93,42 m² bedraagt, heeft de rechtbank terecht onderzocht of de oppervlaktes van de loods en de garage betrokken moeten worden bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen. In dit verband heeft de rechtbank op zichzelf terecht overwogen dat het bestemmingsplan niet in de weg kan staan aan het bouwen van bouwwerken die voldoen aan de eisen van artikel 2 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.3, tweede lid, van het Bor. Daarvoor verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201105349/1/A1 (…).
De rechtbank heeft aan deze overweging echter ten onrechte de conclusie verbonden dat het college delen van de garage, met in totaal een oppervlakte van 38,18 m², buiten beschouwing mocht laten bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen die het bestemmingsplan toestaat. Dat was, aangezien – zoals het college ter zitting heeft erkend – de garage functioneel en bouwkundig niet uit delen bestaat, maar één geheel is, niet mogelijk. De garage is als geheel te groot om aangemerkt te kunnen worden als bijbehorend bouwwerk waarvoor ingevolge artikel 2 aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor geen omgevingsvergunning voor het bouwen vereist is. Nu voor het bouwen van de garage een omgevingsvergunning is vereist, dient de totale oppervlakte te worden betrokken bij de vraag of bij de legalisering van de bouwwerken aan artikel 9.4.4 van de planvoorschriften wordt voldaan.
5.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de nieuwe aanvraag afwijkt van de aanvraag van 7 februari 2011, in die zin dat in de garage een wand wordt geplaatst waardoor deze niet meer uit één geheel bestaat, maar wordt opgedeeld in twee functioneel en bouwkundig gescheiden delen: een berging van 28,37 m2 en een garage van 31,95 m2. De totale oppervlakte van de aanwezige bijgebouwen bedraagt 131,6 m2 (een loods van 71,33 m2, een berging van 28,37 m2 en garage van 31,95 m2). Hiervan is de garage geheel vergunningvrij, namelijk 8,18 m2 op grond van artikel 2, derde lid, onder a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) en 23,77 m2 op grond van artikel 2, derde lid, onder b, van bijlage II bij het Bor. Daarmee resteert een totale oppervlakte aan vergunningplichtige bijgebouwen van 99,70 m2. De op grond van artikel 9.2.3 van het bestemmingsplan maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen van 70 m2 wordt daarmee overschreden, maar anders dan bij de omgevingsvergunning van 24 maart 2011 wordt de ingevolge artikel 9.4.4. van de voorschriften van het bestemmingsplan voor de bevoegdheid tot afwijking geldende voorwaarde van een maximale oppervlakte van 100 m2 aan bijgebouwen niet overschreden. Aangezien de aanvraag ook overigens voldoet aan de in dit artikel beschreven voorwaarden, heeft verweerder de vergunning verleend.
6.
De rechtbank ziet zich (andermaal) gesteld voor de vraag of verweerder met toepassing van de in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo in samenhang met de in artikel 9.4.4. van het bestemmingsplan opgenomen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid een omgevingsvergunning heeft mogen verlenen.
7.
Voorop staat dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling splitsing van een bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd en dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder mogelijk op zichzelf beschouwd niet-vergunningplichtige onderdelen, in beginsel niet mogelijk is. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. De vraag is of het plan waarvoor vergunning is verleend nu wel aan dat vereiste voldoet.
8.
De rechtbank overweegt dat in de vergunningaanvraag de oorspronkelijke garage door middel van een wand wordt gescheiden in ruimtes met een te onderscheiden gebruiksdoel, te weten een berging en garage. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldaan aan het criterium van functionele scheiding.
Ter zitting is met betrekking tot de aard van de scheidingsconstructie toegelicht dat het gaat om een gemetselde stenen muur. In het geval dat de berging zou worden weggehaald, resteert volgens verweerder een garage met een volwaardige buitenmuur. Onder deze omstandigheden vormen naar het oordeel van de rechtbank de garage en de berging in bouwkundig opzicht niet één geheel maar twee zelfstandige bouwdelen, waarbij van doorslaggevende betekenis is dat vanwege de kennelijke geschiktheid van de wand als buitenmuur hetzelfde eindresultaat zou kunnen worden bereikt in de situatie dat garage en berging apart zouden worden gerealiseerd.
9.
Hieruit volgt dat de garage van 31,95 m2, waarvan zich 8.18 m2 op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het hoofdgebouw bevindt, kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk waarvoor ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor geen omgevingsvergunning is vereist. Nu de garage niet meer dient te worden betrokken bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen, heeft verweerder de in het kader van artikel 9.4.4. van de planvoorschriften in aanmerking te nemen bijgebouwen op het perceel terecht op 99,70 m2 bepaald. Hierdoor wordt de maximaal toegestane oppervlakte niet meer overschreden. Deze beroepsgrond faalt.
10.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers aangevoerd dat de aanbouw bij de woning ten onrechte buiten beschouwing is gelaten bij de berekening van oppervlakte aan bijgebouwen. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde dat deze beroepsgrond eerst bij de behandeling van het beroep ter zitting naar voren is gebracht. Niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van de procedure naar voren kon worden gebracht zodat de overige partijen daar adequaat op hadden kunnen reageren. Vanwege strijd met de goede procesorde dient bespreking van deze grond achterwege te blijven.
11.
Nu verder niet gesteld is dat verweerder de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking van het bestemmingsplan voor wat betreft de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen heef toegepast op een wijze die de rechterlijke toets niet kan doorstaan, heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning mogen verlenen.
12.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. T.M. Schelfhout en mr. P.J. Voncken, leden, in aanwezigheid van I. Krabbendam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2013.
w.g. I. Krabbendam w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 november 2013

Rechtsmiddel

Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.