ECLI:NL:RBLIM:2013:8344

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
4 november 2013
Zaaknummer
AWB-12_1647tussenuitspraak
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over conversie van tijdelijke aanstelling naar vaste aanstelling in het kader van het Regionaal meldpunt voortijdig schoolverlaten

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 5 november 2013, staat de rechtsvraag centraal of de tijdelijke aanstelling van eiseres, werkzaam als RMC-consulent, van rechtswege is omgezet in een vaste aanstelling. Eiseres was in tijdelijke dienst aangesteld op basis van de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond (RAGR) voor de duur van drie jaar, in het kader van het project Regionaal meldpunt voortijdig schoolverlaten (RMC). De rechtbank oordeelt dat het RMC-project geen uniek en eenmalig project is, waardoor de tijdelijke aanstelling van eiseres na 36 maanden automatisch is omgezet in een vaste aanstelling per 1 oktober 2008. De rechtbank wijst erop dat de besluiten van 18 augustus 2005 en 26 mei 2008, die de tijdelijke aanstelling betroffen, geen invloed hebben op de conversie naar een vaste aanstelling. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het ontslag van eiseres, dat door verweerder was ingediend op basis van artikel 8:8 RAGR, niet voldoende feitelijke grondslag heeft. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres met betrekking tot het ontslag. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1647 AW

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2013 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde:[gemachtigde 1]),
en

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder

(gemachtigde: V.L.S. van Cruiningen),

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder primair geweigerd te bevestigen dat eiseres in vaste dienst is aangesteld en subsidiair het dienstverband met eiseres beëindigd op andere gronden.
Bij besluit van 29 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting op 16 september 2013, alwaar eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde 2] als waarnemer van eiseres’ gemachtigde. Verweerder is verschenen, vertegenwoordigd door H. Hendrix en M. Huveneers, en bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende niet door partijen betwiste feiten
Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft verweerder eiseres met ingang van 1 oktober 2005 aangesteld in de functie van RMC-consulent. De aanstelling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 2.4 van de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond (RAGR) in tijdelijke dienst voor de duur van drie jaren. Het betrof een aanstelling in het kader van het project Regionaal meldpunt voortijdig schoolverlaten (RMC), dat is gericht op het terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters zonder startkwalificaties tussen 18 en 23 jaar. Het RMC vormt een wettelijke taak voor gemeente op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs. Verweerders gemeente vormt met enkele andere gemeenten een subregio van de contactgemeente Venlo. Verweerders gemeente ontvangt van het Rijk een speciale bijdrage voor de uitvoering van de RMC taken. Over het terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters wordt door de contactgemeente, waarbinnen verweerders gemeente een subregio vormt, een convenant gesloten met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de scholen voor voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft verweerder de aanstelling van eiseres verlengd voor de duur van het project. De verlenging eindigde op 1 oktober 2011.
Bij brief van 20 september 2011 heeft eiseres verweerder meegedeeld dat zij recht heeft op een vaste aanstelling per 1 oktober 2008 en dat op grond daarvan haar aanstelling gecontinueerd dient te worden per 1 oktober 2011. Eiseres heeft verweerder verzocht een nieuw besluit te nemen inhoudende een vaste aanstelling met terugwerkende kracht tot
1 oktober 2008. Bij brief van 29 december 2011 heeft verweerder eiseres meegedeeld nog geen definitief standpunt kenbaar te maken in afwachting van de resultaten van een intern onderzoek.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder handhaving van het besluit van
3 mei 2012, primair op het standpunt gesteld dat het dienstverband met eiseres met ingang van 1 oktober 2011 van rechtswege is beëindigd. Volgens verweerder is eiseres met de beslissingen van 18 augustus 2005 en 26 mei 2008, die beide in rechte vaststaan, in tijdelijke dienst benoemd op grond van artikel 2:4, derde lid, van de RAGR (project met een eenmalig en uniek karakter) en is met het verstrijken van de aanstellingsduur die in beide besluiten is opgenomen een einde gekomen aan het dienstverband. Voor zover op
1 oktober 2011 een vast dienstverband zou hebben bestaan, heeft verweerder zich subsidiair op het standpunt gesteld dat een voortzetting van dat dienstverband redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Verweerder is van mening het dienstverband met toepassing van artikel 8:8 van de RAGR te mogen beëindigen, omdat er geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare samenwerking tussen enerzijds eiseres en anderzijds haar teamleidster en een aantal van haar collega’s. Aan eiseres wordt een aanvullende en nawettelijke uitkering toegekend op grond van artikel 10d:4 van de RAGR.
3.
Ten aanzien van verweerders primaire standpunt heeft eiseres in beroep - kort
samengevat - aangevoerd dat geen sprake is van één doorlopend project noch van twee unieke projecten. Eiseres is vanaf aanvang van het project ingezet voor reguliere taken, welke taken sinds 1 oktober 2011 door verweerder zijn voortgezet. Ten aanzien van verweerders subsidiaire standpunt betwist eiseres dat zij slecht heeft gefunctioneerd. Eiseres is hierop door verweerder nooit - in ieder geval niet op de ernst daarvan - aangesproken en heeft zich vervolgens ook niet kunnen verbeteren. Verweerder heeft geen inspanningen gedaan om haar hierop aan te spreken, een verbetertraject hiervoor in te richten dan wel in het uiterste geval een herplaatsingstraject te starten. Als het besluit tot ontslag al rechtmatig is genomen op grond van de subsidiaire grondslag dan dient de ingangsdatum hiervan te liggen ná de datum van het besluit van 3 mei 2012. Het ontslag kan niet met terugwerkende kracht worden verleend, aldus eiseres.
De rechtbank gaat uit van het navolgende wettelijk kader.
4.
Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de RAGR geschiedt de aanstelling vast of tijdelijk.
Het tweede lid bepaalt dat vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van
36
maanden overschrijdt, met inachtneming van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling geldt.
Ingevolge het derde lid is het tweede lid niet van toepassing wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter.
Artikel 8:8, eerste lid, van de RAGR bepaalt dat een ambtenaar die vast is aangesteld eervol kan worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
Artikel 10d:4, eerste lid, van de RAGR bepaalt dat het college een passende regeling treft voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt.
Artikel 118h van de Wet op het voortgezet onderwijs luidt, voor zover van belang, als volgt:
1.
Burgemeester en wethouders dragen zorg voor registratie van de gegevens die het
bevoegd gezag ingevolge artikel 28 heeft gemeld of waarover zij op grond van artikel 28a of op grond van artikel 24f, derde en vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikken. Burgemeester en wethouders dragen bovendien zorg voor een systeem van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt van de in artikel 118g bedoelde voortijdige schoolverlaters en voor het onderhoud van dit systeem. Het systeem heeft mede betrekking op de gegevens waarover de gemeente beschikt in het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet 1969. Voor de uitvoering van de eerste en tweede volzin kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden vastgesteld.
2.
Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taken werken de colleges van burgemeester en wethouders samen binnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde regio's. Zij maken tevens afspraken met scholen, instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, scholen en instellingen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
3.
De colleges van burgemeester en wethouders in een regio wijzen uit hun midden een contactgemeente aan. Deze aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente vervullen coördinerende taken met het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In dat verband: a. maken zij afspraken met de in het tweede lid bedoelde scholen, instellingen en organisaties over de inzet en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten; b. dragen zij zorg voor de totstandkoming van een regionaal netwerk van die scholen, instellingen en organisaties; c. organiseren en coördineren zij de in het eerste lid bedoelde melding, registratie en doorverwijzing.
(…)
5.
Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het eerste tot en met derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in september ten behoeve van de activiteiten van de colleges van burgemeester en wethouders in de regio aan de contactgemeente een specifieke uitkering toe. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. De contactgemeente draagt er zorg voor dat de colleges van burgemeester en wethouders in de regio gebruik kunnen maken van de instrumenten die met behulp van deze uitkering zijn verwezenlijkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering. De berekening geschiedt in elk geval aan de hand van het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, waarbij rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau en met de etnische achtergrond van die inwoners. Bij de berekening van een deel van de uitkering kunnen de volwassen inwoners van gemeenten die op grond van een andere regeling reeds een vergoeding voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten ontvangen, buiten beschouwing worden gelaten. Onze Minister hanteert het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio dat blijkt uit de gegevens die het Centraal Bureau voor de Statistiek op verzoek van Onze Minister daarover verstrekt.
(…)
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of er van rechtswege een vaste
aanstelling is ontstaan op 1 oktober 2008 en hoe de brief van eiseres van 20 september 2011 in dat kader moet worden geduid.
Eiseres heeft verweerder per brief van 20 september 2011 verzocht te bevestigen dat vanaf
1 oktober 2008 van rechtswege een vaste aanstelling is ontstaan en dat daaraan met terugwerkende kracht uitvoering zal worden gegeven. Verweerder stelt zich in het besluit van 3 mei 2012 op het standpunt dat eiseres tweemaal in tijdelijke dienst is aangesteld voor een uniek en eenmalig project en dat de tijdelijke aanstelling van eiseres van rechtswege is geëindigd op 11 oktober 2011.
Eiseres is aangesteld als RMC-consulent voor het project Regionaal meldpunt voortijdig schoolverlaten. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat met het project en de daarvoor te verrichten werkzaamheden uitvoering gegeven wordt aan een op verweerder rustende wettelijke taak op grond van artikel 118h Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo). Verweerder stelt zich op het standpunt dat de duur van het project afhankelijk is van wat daarover in een convenant gesloten tussen het ministerie van OCW en de RMC-regio’s wordt afgesproken en de daaraan verbonden beschikbare gelden. Vaststaat dat het project door verlenging van het convenant tot 1 oktober 2011 is verlengd en dat steeds opnieuw aan het einde van de periode waarvoor het convenant geldt wordt bezien of er een nieuw convenant wordt gesloten voor de daaropvolgende periode. Het convenant is, aldus verweerder, thans wederom tot 2015 verlengd. Anders dan verweerder aanvoert, blijkt naar oordeel van de rechtbank uit het voorgaande reeds dat geen sprake is van eenmalige beschikbaarheid van de bijdrage vanuit het Rijk noch heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de beschikbare middelen voor het project zijn uitgeput. In artikel 118h, vijfde lid, van de Wvo is neergelegd dat jaarlijks ten behoeve van de activiteiten van de colleges van burgemeester en wethouders in de regio aan de contactgemeente een specifieke uitkering wordt toegekend. Uit de toelichting van verweerder ter zitting blijkt voorts dat niet uit te sluiten valt dat het RMC project nog enige jaren zal voortduren en dat de einddatum niet bepaald is. Gelet op het voorgaande zijn naar oordeel van de rechtbank het project en de daarvoor te verrichten werkzaamheden structureel van aard. De omstandigheid dat sprake zou zijn een specifieke vergoeding die voor specifieke doeleinden op grond van het gesloten convenant wordt ingezet waardoor binnen het RMC project accentverschuivingen plaatsvinden, maakt het project niet uniek en eenmalig van aard. Verweerders stelling dat voor het project vanuit het Rijk een specifieke vergoeding beschikbaar was, die verweerder in staat stelde de reguliere formatie tijdelijk uit te breiden en dat thans sprake is van een andere werkverdeling binnen de reguliere formatie, doet aan het voorgaande evenmin af.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het project Regionaal meldpunt voortijdig schoolverlaten geen uniek en eenmalig project in de zin van artikel 2:4, derde lid, van de RAGR vormt, waardoor verlenging van een tijdelijke aanstelling op grond van die bepaling zonder dat een vaste aanstelling ontstaat niet mogelijk is. Dat betekent dat, nu de tijdelijke aanstelling van eiseres een periode van 36 maanden heeft overschreden, vanaf die overschrijding op 1 oktober 2008 op grond van het tweede lid van artikel 2:4 van de RAGR een vaste aanstelling is ontstaan.
Dat de besluiten van 18 augustus 2005 en 26 mei 2008 inzake de verlening respectievelijk de verlenging van de tijdelijke aanstelling, zoals verweerder betoogt, in rechte onaantastbaar zijn geworden, doet aan het voorgaande niet af. Deze besluiten betroffen geen besluiten omtrent het eindigen van een tijdelijke aanstelling dan wel de conversie van de tijdelijke aanstelling van eiseres in een vaste aanstelling. Gelet hierop moet het verzoek van eiseres van 20 september 2011 dan ook niet beschouwd worden als een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit. Voorts is van belang dat conversie van een tijdelijke aanstelling in een vaste aanstelling, gelet op artikel 2:4, tweede lid, van de RAGR na 36 maanden van rechtswege geschiedt. Ingeval van conversie van rechtswege, kan verweerders besluitvorming over de tijdelijke aanstelling aan de geldigheid van die conversie niet toe- of afdoen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 april 2008 (LJN BC9906), waarin evenals in het onderhavige geval, geen sprake was van een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit omtrent het eindigen van een tijdelijke aanstelling.
De desbetreffende beroepsgronden slagen derhalve.
6.
Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, indien er een vaste
aanstelling bestond op 1 oktober 2011, het ontslag van eiseres gerechtvaardigd is op grond van artikel 8:8 RAGR. Verweerder is van oordeel dat voortzetting van het dienstverband niet van hem kan worden gevergd, omdat er geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare samenwerking tussen eiseres, de teamleidster en enkele collega’s.
Naar oordeel van de rechtbank ontbeert het bestreden besluit en het verleende ontslag op grond van artikel 8:8 RAGR een voldoende feitelijke grondslag. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder zich eerst na 1 oktober 2011 op het standpunt heeft gesteld dat een vruchtbare samenwerking tussen eiseres en haar leidinggevende en haar collega’s niet meer mogelijk was. De verslagen van de loopbaangesprekken gehouden op 27 oktober 2009 en
11 juni 2010 bieden naar oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om verweerders standpunt te ondersteunen. De na 1 oktober 2011 gevoerde inventarisatie en daaruit naar voren gekomen kritiek stemmen bovendien met deze verslagen niet overeen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook onvoldoende gemotiveerd dat op 1 oktober 2011 reeds sprake was van duurzaam verstoorde arbeidsverhoudingen en om welke reden voortzetting van het dienstverband op die datum redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet bevoegd was de vaste aanstelling van eiseres met terugwerkende kracht per 1 oktober 2011 te beëindigen.
De desbetreffende beroepsgronden slagen.
7.
Zoals hiervoor is overwogen onder 6 vertoont het bestreden besluit een
motiveringsgebrek en komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 8:8 RAGR voor vernietiging in aanmerking. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar. Om het gebrek te herstellen, draagt de rechtbank verweerder op het bestreden besluit te heroverwegen en opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres voor zover het betreft het ontslag op grond van artikel 8:8 RAGR. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. W.A.M. de Loo en mr. D.W.M. Wenders, leden, in aanwezigheid van P.J.C. Bertus, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2013.
w.g. Bertus,
griffier
w.g. Govaers,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 november 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.