3.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtmatigheid van het binnentreden en de doorzoeking.
In de periode van 24 april 2013 tot en met 18 mei 2013 kwamen bij de regiopolitie Limburg Zuid via Meld Misdaad Anoniem vijf anonieme meldingen binnen. Deze meldingen hielden in dat in de kelder van de woning, gelegen aan de [adres], een hennepkwekerij aanwezig was. In de tuin van de woning lagen goederen die gebruikt werden voor de hennepteelt. Ook was er af en toe een (sterke) hennepgeur te ruiken.
Op 24 mei 2013 is door de politie, naar aanleiding van deze meldingen, een warmtemeting verricht op het adres [adres]. Bij meting van de ramen op de eerste etage van deze woning werd een temperatuur gemeten van 11,9 graden Celsius. Bij een gehouden referentiemeting op een soortgelijk raam werd een temperatuur van 4,3 graden Celsius gemeten.
Uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) bleek dat op het adres [adres] de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en hun vier kinderen stonden ingeschreven.
Voorts bleek uit de politieregisters dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] bekend stonden ter zake vermoedelijke overtreding van de Opiumwet.
De rechtbank is – anders dan de raadsman – van oordeel dat het binnentreden in de woning van verdachte en haar echtgenoot, zijnde medeverdachte [medeverdachte], rechtmatig is geschied. Zij overweegt daartoe op de eerste plaats dat de gedetailleerde MMA meldingen, in samenhang bezien met de resultaten van de warmtemeting en de omstandigheid dat de bewoners van de woning bij de politie bekend stonden ter zake overtreding van de Opiumwet, een voldoende redelijke verdenking opleverden voor de aanwezigheid van een hennepplantage in de woning van verdachte. De machtiging tot binnentreden is daarom rechtmatig afgegeven. Daar komt bij dat de echtgenoot van verdachte, nadat hem de machtiging tot binnentreden was getoond, ook mondeling toestemming heeft gegeven aan de politie om de woning te betreden.
Nadat de verbalisanten de woning hadden betreden heeft de echtgenoot van verdachte bovendien schriftelijk toestemming gegeven aan de verbalisanten om de echtelijke woning stelselmatig te doorzoeken, zodat de verbalisanten bevoegd waren om de woning te doorzoeken.
Nu zowel het binnentreden als de doorzoeking rechtmatig is geschied, kan alles wat na het binnentreden en tijdens de doorzoeking in de woning van de verdachte is aangetroffen voor het bewijs worden gebruikt.
De ten laste gelegde feiten
Op 28 mei 2013 is door de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmanteling (verder:
de LFO) van de Dienst Nationale Recherche een onderzoek verricht in de woning van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte]. Uit dit onderzoek bleek dat in en rondom de woning meerdere chemicaliën, zoals APAAN, zoutzuur en Caustic Soda, alsmede diverse andere materialen werden aangetroffen die in verband staan met de productie van amfetamine.
Uit voornoemd onderzoek bleek voorts dat in een blauw vat, dat werd aangetroffen in de kelder van de woning van verdachte, benzylmethylketon (hierna: BMK) werd vervaardigd. Deze stof wordt gebruikt voor de productie van amfetamine. Tevens werden in kelder van de woning voorwerpen aangetroffen waarop resten van amfetamine konden worden aangetoond.
Met name vanwege dit laatste zijn er sterke aanwijzingen dat in de woning van de verdachte en haar echtgenoot op enig moment amfetamine en/of MDMA is geproduceerd. In het dossier bevinden zich echter geen bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank kan vaststellen dat dit in de ten laste gelegde periode – van 24 april tot en met 28 mei 2013 – ook daadwerkelijk het geval is geweest. Hierbij betrekt de rechtbank dat ten tijde van de inval door de politie op 28 mei 2013 geen gereed product voorhanden was. Evenmin waren in de woning bruikbare hoeveelheden van mierenzuur en formamide aanwezig. Laatstgenoemde stoffen zijn nodig voor de productie van amfetamine. Nu het de rechtbank ook bekend is dat uit het oogpunt van risicospreiding de verschillende stadia van het productieproces vaker op verschillende plaatsen worden ondergebracht kan niet worden uitgesloten dat zulks in casu (inmiddels) ook het geval is met de omzetting van BMK in amfetamine.
De rechtbank zal de verdachte, gelet op het vorenstaande, dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegd feit.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte zich, al dan niet samen met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor het vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, zoals aan verdachte subsidiair is ten laste gelegd. Om tot een bewezenverklaring van dit strafbare feit te kunnen komen dient de rechtbank vast te stellen dat verdachte opzettelijk voor de productie van amfetamine en/of MDMA bestemde voorwerpen en/of stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan zij wist of ernstig moest vermoeden dat die bestemd waren voor de productie van die harddrugs. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet hebben geweten dat de door de politie aangetroffen chemicaliën en materialen in haar woning aanwezig waren, te meer nu een groot deel van deze goederen open en bloot verspreid lagen in en rondom de woning. In het dossier is echter geen bewijs voorhanden waaruit blijkt dat verdachte wist of ernstig moest vermoeden dat deze stoffen en voorwerpen bestemd waren voor de productie van MDMA en/of amfetamine. Niet is gebleken dat verdachte bekend was met de productie van synthetische drugs en evenmin dat zij wist dat iemand anders dan haar zich daarmee bezig zou kunnen houden in haar woning. Verdachte ontkent dit immers. De rechtbank laat daarbij nog meewegen dat het productieproces van BMK, zijnde een halffabricaat voor de productie van amfetamine, plaatsvond in de kelder. Volgens medeverdachte [medeverdachte] kwam alleen hij in deze ruimte. Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat verdachte blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie wel eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen voor een Opiumwetdelict maar dat dat de hennepteelt betrof. Daaruit kan evenmin worden afgeleid dat de verdachte wetenschap moet hebben gehad van de bestemming van de chemicaliën en materialen die in haar woning werden aangetroffen. Zo blijft enkel de aanname dat het niet erg waarschijnlijk is dat verdachte nooit zou hebben gemerkt wat zich in de woning afspeelde en daar nooit naar zou hebben gevraagd. Maar dat is een gevoelen waarop geen bewezenverkaring kan worden gegrond.
De rechtbank zal de verdachte, gelet op het vorenstaande, eveneens vrijspreken van het subsidiair ten laste gelegd feit.